Nederlandsche dames en heeren: Novellen. Brink Jan ten
gulden!” – roept de bleeke Schalcken, en weldra keert Marie met nog hooger blos en het lint in de hand naar mevrouw Muntingh terug. Er spreekt uit die daad zooveel ongekunsteld gevoel, zulk eene naïeve verontwaardiging, dat ieder met welgevallen naar de gelukkige koopster omziet, die uit verlegenheid over haar eigen moed zich dicht bij hare moeder aansluit, en het gezichtje nauw durft opheffen.
De garde-robe en de snuisterijen van den overleden sergeant zijn welhaast uitverkocht. Onder op den bodem der kist lag een oud bijbeltje. Weleer was het goud op snee, nu was de omslag versleten. Veelvuldig gebruik had de bladzijden geel getint en van onderen doen opkrullen. Aandoenlijke getuige van het stille gemoedsleven des ruwen soldaats, misschien een geschenk zijner moeder bij een eerste vertrek naar zee, sprak dat onoogelijke boekje met luider stemme van strijd en beproeving, van troost en bemoediging, van eenvoudig Christelijk geloof en hoop.
„Marie, willen we Van Laar's bijbeltje koopen?” – vroeg mevrouw Muntingh zacht, toen ze bemerkte dat haar dochtertje met afgewenden blik in diep nadenken was verzonken. Snel zag het meisje op, in een oogwenk had zij het gewicht der zaak begrepen. Driftig trok ze hare moeder vooruit, en pas had de stuurman het boekje in de hoogte geheven, of ze waagde zelve met nauw hoorbare stem te bieden. Luid wordt het bod door den stuurman herhaald. De clown van de Ajax biedt eenige stuivers hooger. Marie verdubbelt dadelijk haar eerste bod, en ziet zich na een oogenblik van angstig wachten, eigenares van het bijbeltje.
IV
Reeds lang was de Ajax te Brouwershaven aangekomen. De passagiers hadden zich naar alle zijden des lands verspreid, en elkaar reeds lang vergeten. Mevrouw Muntingh had zich te Amsterdam gevestigd. Toen de verrassing over al het vreemde en nieuwe in de hoofdstad wat bekoeld was, begon Marie aan Van Laar's moeder te denken. Zij wilde der oude het lint en den bijbel brengen, zoo het mogelijk ware haar te vinden. Eenmaal met deze gedachte bezield, rustte zij niet, voordat een oud vriend der familie, een achtenswaardig en welgegoed Amsterdamsch burger, haar beloofd had in persoon naar de oude vrouw onderzoek te doen.
De uitkomst van dit onderzoek was alleszins voldoende. De weduwe Van Laar leefde rustig in een hofje, welvarend, opgeruimd, gedienstig en vriendelijk voor ieder, die dagelijks met haar omging. Nauw had Marie dit nieuws vernomen, of ze stond eensklaps voor hare moeder met hoed en mantel, het bijbeltje van Van Laar in de hand, vast besloten, oogenblikkelijk naar het hofje te gaan. Maar ook Frits en Willem wilden haar vergezellen, en, na inlichtingen en waarschuwingen trok het drietal onder geleide van Karel den huisknecht naar het hofje.
Een hoogst eenvoudig vertrek, met de allernoodigste meubelen, was alles wat de weduwe Van Laar het hare mocht noemen. Maar welk eene netheid en gewetensnauwe zindelijkheid had bij het ordenen van dat vertrek voorgezeten! Geen enkel stofje is er aan de weinige meubelen te bespeuren. Voor het venster waren eenige bloempotten geplaatst, en 't scheen of rozen en goudsbloemen al haar best deden, om dat kleine kamertje zoo vroolijk mogelijk met kleur en geur te versieren. De stilte van het hofje, de vriendelijke zonnestralen, die heel het vertrek kwamen vergulden met licht en gloed – alles werkte saam, om het daarbinnen zoo genoeglijk en fraai te maken, dat niemand de deur kon voorbijkomen zonder even in te gaan en met „moeder” Van Laar eene poos te keuvelen. Zij zelve zit bij 't venster, ijverig breiende. Haar voorkomen is zeer alledaagsch – de diepe rimpels van voorhoofd en wang, de zachte uitdrukking der nog levendige bruine oogen alleen schenken het iets eerwaardigs en aangenaams, dat u aanstonds tot vertrouwen en genegenheid stemt.
Langzaam en voorzichtig wordt de deur geopend. Marie, Frits en Willem treden binnen. De oude staat op, en ziet de kinderen vragend aan.
„We wilden vrouw Van Laar even spreken!” – zegt Frits, die het meest verlegen is, en op den drempel blijft staan.
„Dan ben je terecht, jongeheer! Kom binnen, ga zitten, jongejuffrouw!”
Marie weet niet hoe ze beginnen zal.
„Wij komen uit Batavia!” – valt Willem in – „heeft u daar geene familie, vrouw Van Laar?”
Bij het hooren van dit woord ziet het besje de drie kinderen scherp in de oogen. Allen worden hoe langer hoe meer verlegen. Langzaam keert de oude naar haar stoel terug, schudt voortdurend het hoofd, en legt de gevouwen handen in den schoot.
„Of ik familie in Batavia heb” – begint ze – „ik weet het niet, ik heb er nooit van gehoord. Al mijne familie is al lang dood. Mijn man is dood en mijn zoon ook… 't Is al meer dan twintig jaar geleden, dat ik niets van mijn jongen gehoord heb – hij is als soldaat naar de Oost gegaan – hij zou me wel geschreven hebben, als hij nog leefde. Want hij hield veel van zijne moeder, al was hij de ondeugendste jongen van de buurt. Hij heeft me veel verdriet gedaan, maar ik had hem toch zielslief. Mijn goeie man heeft den jongen den duivel in 't lijf geslagen, en toen is hij weggeloopen naar zee, en nooit heb ik hem teruggezien, dien armen, besten, braven Hein. Een matroos heeft me later verteld, dat hij soldaat geworden is, en nu is hij al lang gestorven, al lang!”
Vrouw Van Laar heeft de oogen gesloten – zij schijnt de kinderen geheel te vergeten en zich met weemoedig welgevallen in het verleden te verdiepen. Maar nu is het de beurt aan Marie, om te spreken. Zij plaatst zich naast den stoel van het besje, en begint langzaam haar de geschiedenis van haren zoon te verhalen. Vrouw Van Laar heeft de oogen wijd geopend, en volgt de vriendelijke spreekster met de uiterste belangstelling.
„Wij hebben hem allen gekend” – zegt ze in 't eind – „hij was zoo goed, zoo zacht, zoo hartelijk voor ons. We hebben met hem gespeeld en gepraat, dagen achtereen, en allen hielden we zooveel van hem, dat we niet tevreden waren, als hij niet bij ons was…”
„En ziet u” – ging ze voort, de hand der oude grijpend – „hij was een braaf en dapper soldaat, de Koning heeft hem een kruis gegeven, en ieder prees hem. Ze hebben aan boord zijn goed verkocht, en zullen u het geld brengen – maar hier is zijn bijbeltje en het lint van zijn kruis, dat heb ik voor u meegenomen!”
Marie had de laatste woorden zoo snel mogelijk uitgesproken: ze voelde de stramme hand in de hare beven. Zonder een woord te spreken neemt vrouw Van Laar het bijbeltje en het lint. Ze tast haastig naar haar knijpbril, en opent het boek. Op de eerste bladzijde stond het nog met verbleekte maar duidelijk zichtbare letteren: „Aan mijne lieve soon Hendrik van Laar op sijn geboortendag 2 Maart 1839.”
Langzaam daalde het hoofd der oude op de borst, een weldadige tranenstroom kwam het diep geschokt gemoed lucht geven. Zwijgend geven de kinderen elkaar een wenk – snel en onhoorbaar verlaten zij het kamertje.
Sinds dien dag werd er tusschen de Muntinghs en vrouw Van Laar eene nieuwe vriendschap aangeknoopt. Telken Donderdag komen ze naar 't hofje, en drinken ze saam thee. Het lint der Militaire Willems-Orde is met toepasselijk bijschrift achter lijst en glas gezet. De oude vrouw schijnt kalmer en blijmoediger dan ooit te voren. Ze heeft haar grooten bijbel met pauweveeren en prentjes ter zijde gelegd – zij leest alleen in het versleten bijbeltje van haar zoon.
TER KOPEREN BRUILOFT VAN DEN WELEDELGEB. HEER CASPAR JANSSEN VAN DER COMME, AANNEMER VAN PUBLIEKE WERKEN
„Och, Amsterdam, jij goeije stad!
'k Wou, dat je meer courage hadt,
Ja meer courage hadt!”
EERSTE HOOFDSTUK
Waarin de Thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra, op zeer toevallige wijze een ouden vriend ontmoet – waarin rekenschap wordt gegeven van alle de bewoners der kapitale heerenhuizing, gelegen op de Heerengracht, Buurt U. U. No. 103 – waarin eindelijk een waarachtig en gemoedelijk geschiedverhaal wordt ingevlochten nopens het verleden en de toekomst van een veel belovend jonkman.
Langzaam, zeer langzaam, stapte een jongmensch van een bijzonder fatsoenlijk voorkomen langs de huizen der Heerengracht te Amsterdam. Van tijd tot tijd keek hij naar de namen op de deurposten, en glimlachte soms even, met een flauw zweempje van bitterheid in de uitdrukking zijner opene, helderbruine oogen. Dat hij een vreemdeling was, maar toch