Nederlandsche dames en heeren: Novellen. Brink Jan ten
vaak om en naast en vóór zich, lette hij veel te nauwkeurig op de voorbijgangers, op de dames, die vóór de ramen zaten te geeuwen, op de kornetjes, die boodschappen ontvingen, of de hoffelijkheden eens slagersknechts met passende minachting afwezen.
Dat hij geen Amsterdammer was, bleek tevens eenigermate uit zijn voorkomen. Zijn hoed was niet zoo netjes afgeborsteld, dat men er zich in spiegelen kon, al stond hij toch met genoeg zwier op 't krullend blonde hair, om zijn eigenaar van alle opzettelijke slordigheid vrij te pleiten. Daarvoor getuigden ook de breede, omgeslagen halsboorden, het nette, zwarte jasje, de grijze pantalon, de lichtbruine glacé-handschoenen – een zekere tint van frischheid en zwier over zijne heele kleeding en houding.
Maar bovenal bleek zijn vreemdelingschap uit zijn gezicht. Op zijne wangen zetelde een frissche blos – zelfs scheen eene fellere zon dan de Amsterdamsche zijn geheele wezen een weinig te hebben verbrand. Uit zijn oog sprak moed en geestkracht. De wat strenge en trotsche trek, die soms langs den fijnen neus en om den fraaien mond mocht spelen, was merkelijk getemperd door een grooten, blonden, krullenden knevel – en zelfs deze bracht er het zijne toe bij, om dat gelaat iets opmerkelijks en boeiends te leenen, 't welk reeds bij den eersten blik tot aandacht trok, en nooit in gebreke bleef zich vast in de herinnering te dringen.
Toch was hij geen volkomen vreemdeling in de hoofdstad. Daar was te veel beteekenis in zijn oogopslag, als hij sommige huizen voorbijtrad, te veel aandoening in den blijden lach, waarmee hij enkele plekjes, straten of grachten begroette – en zachtjes in zich zelven sprekend, stilstond, om rond te zien en waar te nemen.
Juist naderde hem een klein heertje met een oudachtig voorkomen, een gouden bril, een fonkelnieuwen hoed en een zwaren, gouden horlogeketting met reusachtig gouden medaillon.
„Zie ik wel?” – riep hij uit, den jonkman gemeenzaam op den schouder kloppend – „Jij weer in de stad, Vechters?”
„Ah! meneer Van der Comme… als ik me niet vergis!”
„Wel zeker! Je kent Van der Comme toch nog? Jasper Jodocus Van der Comme, makelaar in effecten, thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra, Voorzitter van verschillende liefdadige en philanthropische vereenigingen, enz. enz. – je hebt me nog niet vergeten, he?”
„Hoe zou 't mogelijk zijn! Uwe familie heeft me als knaap en jongeling zoo dikwijls en zoo hartelijk ontvangen! En toen… ja toen had ik soms ontzaglijk veel plezier!”
„Niet waar? M'n broer Caspar heeft slag van die zaken. Als er iemand is van m'n kennissen, die een familiefeest, eene zilveren bruiloft of zoo iets wil vieren, dan zeg ik altijd: Ga naar m'n broer Caspar! Dat is een man voor feesten! Hij zal je inlichting en raad geven. En royaal, vat je, royaal…”
„En u zelf, meneer Van der Comme? Nog altijd de onvermoeide, wakkere ceremoniemeester van vroeger?”
„Dank je! Dat gaat zoo zachtjes op dezelfde wijze voort. Sakkerloot, daar valt me een kostelijk idee in. Over acht dagen viert Caspar zijne koperen bruiloft. Hij geeft een groot, prachtig souper – 't spreekt van zelf! Hij zei me gisteren nog: Jasper, kerel denk er om, dat ik morgen over acht dagen een feest geef! Wil je weer ceremoniemeester zijn? Zeg ja – ik kan me met die zaken niet wel bemoeien! Ik heb 't aangenomen, vat je – en 't zal goed zijn – prachtig, vat je! Een bal, een souper – enfin eene partij, als Caspar alleen kan geven. En jij, Vechters! moet onze gast zijn, dat spreekt van zelf!”
Het kleine heertje lachte zeer vergenoegd. Zijne kleine oogen blonken door de glazen van zijn bril, en zijn kleinen arm om Vechters arm klemmend, wandelde hij driftig voort zonder eenige zorg, of zijn vriend denzelfden weg moest volgen.
„U weet” – had Vechters geantwoord – „dat ik nog maar een paar dagen in het vaderland terug ben…”
„Geene tegenspraak! Je komt op het feest! We hebben jou noodig. Je brengt leven en vroolijkheid aan. Je spreekt als de beste advocaat. Ik heb nooit toosten hooren voordragen, als jij het kunt – vol vuur, geestig, duidelijk en met zoo'n flinke stem. Je komt – dat blijft afgesproken. En nu van wat anders. Is het je ginder goed bevallen in Italië en Duitschland? Sakkerloot, je ziet er goed uit, hoor!”
„Ik heb drie zeer aangename jaren doorgebracht en hard gewerkt. Italië is een heerlijk land!”
„Zoo. Ik hoor altijd, dat er zoo'n massa bandieten op de groote wegen zwerven, dat de wijn razend duur en het kalfsvleesch ellendig is!”
„Iedere stad is schatrijk aan de heerlijkste stukken van de groote meesters. Ik heb er meer geleerd en gestudeerd in drie jaren, dan in de twaalf, die ik vroeger hier op m'n atelier doorbracht!”
„Sakkerloot! Wat is dat? Ben je gedecoreerd?” – En het kleine manneke bleef stokstijf staan, op een klein zilverwit lintje wijzende, dat maar even en zoo zedig mogelijk uit Vechters knoopsgat naar buiten kwam gluren.
„Dat heb ik in Munchen verdiend met eene goed gelukte schilderij!”
„'k Feliciteer je man! Je hebt je ferm gehouden, hoor! 't Doet me waarachtig plezier van je… O! hier ben ik juist, waar ik wezen moet. Neem me niet kwalijk… Je komt aanstaanden Donderdag? Goed. Ik zal je nog een officiëelen brief zenden, reken er op!”
En even met de hand wuivend vloog de thesaurier der Rederijkerkamer: Sic itur ad astra de stoep van een aanzienlijk huis op, en schelde driftig.
Daar woonde zijn broeder, de WelEdelgeb. Heer Caspar Janssen van der Comme, Aannemer van Publieke Werken, een man van grooten invloed en buitengewone bekendheid om… zijn geld. Als de heer Caspar van der Comme in 't publiek verscheen, ontving hij meestal eene kleine hulde – daar was hij aan gewoon. Ter Beurze glimlachte menigeen zeer welwillend, als hij zijn hoed voor den rijken aannemer mocht afnemen – in 't Park stond een wolk van netjes afgeschuierde heeren om de stoel van mevrouw Van der Comme – in Artis namen de knechts zoo eerbiedig mogelijk hunne petten af, en als hij maar even opzag, kwamen er vijf of zes aanhollen, om zijne bevelen diep buigend op te vangen.
Dat was niet altijd zoo geweest. Caspar Janssen had een tijd gekend, toen niemand den hoed voor hem afnam, toen nog geen enkel fraai gedoste Parkpronker zijne vrouw kwam begroeten, toen niet één knecht in Artis zijn pet voor hem afnam – eenvoudig, omdat hij onbekend en arm was, en dus geen lid van eene dier hoogst fatsoenlijke sociëteiten. Er was een tijd geweest, toen Caspar Janssen in eene akelige achterbuurt woonde – toen zijn hoed zoo lange jaren dienst deed, dat de rand er wanhopig van werd, en dreigde te sterven aan verval van kracht – toen mevrouw Van der Comme zich met één loopmeisje behielp en zelve de uitvoerigste redeneeringen hield met Hein den groenman, om een bosje wortelen of asperges machtig te worden – als 't seizoen voorbij was, en de groenten goedkoop werden.
Toen, onverwacht en buiten alle hoop, had Caspar op zekeren dag de blijde tijding ontvangen, dat hij erfgenaam geworden was van een zedig sommetje, hem door een verren, onbekenden neef in Indië nagelaten. Dit legaat was de eerste stap tot zijn fortuin. Langzaam en zeer voorzichtig had hij verbeteringen in den meer dan armoedigen vorm van zijn dagelijksch leven gebracht. Voorzichtig ook waagde hij het nu en dan eene inschrijving te doen bij aanbestedingen – reeds werd zijn naam wat minder onbekend en vergeten – soms zelfs kwamen ambtgenooten hem raadplegen en aanmoedigen, om met vereende kracht eenig werk te ondernemen.
Want Caspar was wel arm en weinig geëerd geweest, maar nooit had iemand durven volhouden, dat het hem aan fijne loosheid of practisch overleg schortte. Langs een tal van trappen klom hij, voorzichtig steeds omziende, naar boven, en eer men het vermoedde, stond hij plotseling aan 't hoofd eener aanzienlijke onderneming – laagste inschrijver voor een groot stadsgebouw, tot welks oprichting men bij tonnen gouds cijferde. Zoo was Caspar, na tien jaren van onverpoosden arbeid, door zijne schranderheid en zijn beleid rijk geworden en – merkwaardig wonder! – niemand had ooit eene boosaardige tong hooren fluisteren, dat de oorsprong van zijn fortuin in een geheimzinnig, ongenaakbaar duister verborgen lag.
Wat Caspar veel moeite en hoofdbrekens kostte, was de juiste harmonie te treffen tusschen zijn huiselijk en openbaar leven, en den steeds stijgenden bloei zijner kas. Caspar Janssen was uit eene zeer eenvoudige burgerfamilie gesproten, en droeg er dagelijks alle overleveringen van met zich om. Zijne hoogste glorie bestond in de hoop om eenmaal tot aanzienlijke kringen te worden toegelaten,