't Bolleken. Cyriel Buysse
't verschiet, hij kruiste zwaarbeladen vrachtwagens, rijtuigen, karren; en nu en dan zag hij in de verte, onder het zwart-donkere der als tot een tunnel in-elkaar-gegroeide kruinen, twee helder-glanzende vuur-oogen op hem afkomen, stralend-witte oogen van verblindend licht, die, evenals zijn phares, hun dansend-flikkerend schijnsel in een breed vlak voor zich uitstrooiden. Een horengetromp brulde, hij trompte tegen, de lichten vloeiden samen en weken van elkander af en de twee auto's snorden bruisend-weerlichtend, als sneltreinen, elkaar voorbij. Hij naderde de groote stad, de lichten werden talrijker, de eerste huizen spatieerden zich aan beide kanten van den weg, vormden van lieverlede korte, telkens onderbroken rijen, sloten zich eindelijk tot een straat, met tram-rails in het midden en wandelaars vóór de heldere winkelramen, aan elkaar. Langzamer reed hij, nu en dan trompend. Hij kruiste rechts en links door zijstraten, stak dwars over een plein, reed eindelijk, heel traag zwenkend, binnen in een groote hal, waar nog enkele auto's en ook rijwielen en stoomfietsen stonden. Een bediende kwam naar hem toe, hielp hem den wagen een plaats geven, vroeg of er iets aan gedaan moest worden. Meneer Vitàl bestelde olie en benzine en zei dat hij over een paar uur terug zou komen. Zijn dikken mantel, zijn leggings en zijn bril lei hij op de zitbank neer, stak een sigaret op en verliet de garage.
Hij had een plannetje. De flinke tocht door de avondkoelte had hem weer eetlust gegeven; als Irma toevallig nog niet gesoupeerd had, zou hij haar naar een restaurant meenemen.
't Was al een oude, sleurige connectie, die van hem en Irma. Hij had met haar kennis gemaakt, enkele jaren geleden, in het café-chantant waar zij haar liedjes uitkraaide, was daar avond aan avond als stamgast komen zitten, domweg zijn geld, zijn tijd en gezondheid er aan verknoeiend, tot hij eindelijk dat leven beu, er haar had weggenomen en gekamerd49. Een tijdlang was 't dan een gezellig en plezierig leventje geweest, pret en vrijheid gansche dagen; maar toen het geld op raakte hadden zij gekibbeld, waren van elkaar gegaan, hadden zich weer verzoend, waren nog eens gescheiden en opnieuw weer bij elkaar gekomen, tot het hen beiden niet meer schelen kon en zij maar samen bleven uit gewoonte, in onderlinge afspraak dat zij wederzijds vrij waren weer van elkander weg te gaan, wanneer het hun believen zou. Tot aan Nonkelkens dood was het zoo een onsamenhangende aaneenschakeling van ruptures en verzoeningen geweest; maar na zijn groote erfenis had Irma flink de hand op hem gelegd en was opeens héél zoet en lief geworden, bewerend dat ze doodelijk veel van hem hield en waarlijk zonder hem niet zou kunnen leven. Hij was er de dupe niet van, maar wel een beetje bang voor geworden, had eensklaps als een dwang over zijn leven gevoeld, waarvan hij niet meer zoo gemakkelijk zich los zou kunnen worstelen. Nooit mocht hij nu langer dan een paar dagen van haar wegblijven; en dan nog klaagde zij dat zij hem zoo weinig zag en dreigde telkens hem op zijn dorp te komen opzoeken. Zij was heel kwaad, omdat hij op dat dorp nu woonde en begreep niet hoe of hij zich met die "schtoemme boeren", zooals zij in haar eigenaardig grens-duitsch, al de dorpelingen over één kam geschoren, minachtend noemde, amuseeren kon. Zij wilde nauwelijks aannemen dat hij er wezen moest om zijn belangen na te gaan en verweet hem dat hij er zeker een ander lief had zitten, zooals zijn oude pierewaaier van 'n oom er destijds ook in huis op nahield. Meneer Vitàl moest haar nu telkens met beloften en cadeautjes paaien en voelde soms sterk den heimelijken lust om van haar af te zijn. Doch van een anderen kant was hij door gewoonte en sleur aan haar verslaafd en 't idee dat zij een ander lief zou nemen was hem vlijmend-onuitstaanbaar van sensueele jaloezie. Hij voelde instinctief dat zij er best toe in staat was en dat stoorde zijn rust en op de ongewachtste50 uren kwam hij soms bij haar invallen, maar had nog nooit iets verdachts kunnen ontdekken.
Zij woonde boven een sigarenwinkeltje in een stille, ietwat afgelegen buurt. Met vlugge schreden stapte hij er heen. Hij zag van verre 't licht van het uitstallingsraampje in de donkere, verlaten straat; en schuivend in de schaduw langs de huizen kwam hij er binnen.
Het deurbelletje klingelde en door een glazen binnendeur met gordijntjes kwam een juffrouw in het winkeltje te voorschijn.
"Mademoiselle Irma thuis?" vroeg hij, gewoon, zooals hij altijd deed.
Het meisje schudde langzaam, ietwat verlegen glimlachend het hoofd:
"Nie, meniere, z'es uitgegaan."
"Zeu," zei hij, teleurgesteld. En in ontevredenheid versomberde zijn gelaat.
"Z'es noar de cirque, meniere, mee ne kameroad."
Ne kameroad! Hij kon zich aan dat woord maar niet wennen. Telkens meende hij dat het een man was.
"Mee wie, mademoiselle?51 vroeg hij vorschend, wenkbrauw-fronsend.
"Mee Palmyre, meniere, woar da ze dikkels mee uitgaat."
Die Palmyre, was een gewezen bar-maid52, thans door een ouden heer onderhouden. Haar vriendschap met Irma ergerde en verveelde meneer Vitàl. Vroeger waren er dikwijls scènes door ontstaan. Maar hij had er zich al lang bij neergelegd, wel begrijpend dat zij toch niet altijd kon alleen zitten en trouwens ook geen andere vriendinnen dan van dit soort krijgen zou.
"'t Es goed," zei hij. – Hij kocht zich enkele sigaren en ging heen.
Buiten stond hij even stil, aarzelend. Een vage lust kwam in hem op om maar dadelijk weer naar de garage te gaan en met zijn automobiel te vertrekken. Maar hij voelde zich geprikkeld, hij wou nu wel graag bij haar zijn en althans wilde hij weten of ze de waarheid gezegd had, en werkelijk met die Palmyre naar den cirque was.
Hij nam ineens zijn besluit, keerde zich om en stapte naar 't paardespel53 toe. Hij zou zich ergens in een hoekje schuil houden en haar van daar uit in de zaal trachten te ontdekken.
Na enkele minuten loopens kwam hij vóór het groot gebouw. De ruime vestibule, waarin slechts een politie-agent en een pompier met elkaar stonden te praten, was één schel-schittering van oranje-glanzend licht en achter de zware, dichte tochtdeuren galmde, in een chaos van geluiden, dof-dreunende muziek en handgeklap en stemgejuich van menigte. Hij nam zijn kaartje en ging binnen.
Vlak vóór hem stond de korte, breede gang naar de arena gevuld door chicque heeren met lichte handschoenen en glimmende hooge hoeden. Dat trof uitstekend. Hij was niet groot van gestalte; tusschen de ruggen door zou hij goed kunnen zien, zonder zelf opgemerkt te worden.
Hij zag trouwens eerst niets anders dan een wemelende schitter-chaos. De reusachtige ruimte was goed bezet, honderden en honderden gezichten vertoonden zich in den halven cirkel, als zooveel ronde, lichte vlekken zonder physionomie-uitdrukking naar hem toegekeerd, terwijl alle oogen vast stonden geboeid op de bewegingen der kunstrijdster, die in haar flikkerend, tegen de knieën plakkend en naar achter wegwaaiend pailjettenrokje, recht op het zadel rondom de smalle arena zwierde. Een livrei-man die in 't midden stond, langzaam als een as om zichzelf draaiend, klapte aanhoudend met een lange zweep, en de bleeke, tamelijk zware schimmel galoppeerde in muziek-kadans, onverschillig onder de druk beenen-spartelende écuyère54, die ook door korte zweepslaagjes en schrille gilletjes het ietwat luie beest aanwakkerde.
Meneer Vitàl schoof zich een weinig meer naar voren en keek aandachtig rond. Eén voor één nam hij al de vakken op, links en rechts, rij voor rij, van onder tot boven. Nergens was Irma met haar vriendin te zien. Hij trok zich terug, volgde even den circkel55-binnengang, kwam door een tweede, korte en breede opening, waar ook enkele toeschouwers stonden, omzichtig weer tot dicht bij den drempel der zaal, en keek opnieuw.
Maar ook van af die plaats ontwaarde hij haar niet. Zijn wenkbrauwen trokken zich boos-fronsend samen, zijn hart joeg sneller, hij begon zich bedrogen te voelen en scherp stak weer de doorn der jaloezie. Het was een plots hevig verlangen naar haar; een bijna vicieuze behoefte, die toenam en vlijmender werd naarmate zijn kans verminderde. Zij was van hem, hij had recht op haar, hij moest en wilde haar vinden en hebben.
In den cirk56 dreunde en daverde 't plotseling van wild-uitbarstend geschetter. De lichte rijdster wipte gracieus door roze hoepels, telkens met een gilletje in 't zijig scheuren van 't papier den kunstsprong wagend, neervallend met haar roze knietjes op het breede zadel, weer opwippend en dadelijk in kadans-gewieg
49
gekamerd / (verouderd) (van een vrouw die een kamer op kosten van haar minnaar bewoont) op een kamer gezet.
50
ongewachtste / onverwachtse
51
mademoiselle? / mademoiselle?"
52
bar-maid / barmeid
53
paardespel / paardenspel: tent waarin paarden kunsten verrichten
54
écuyère / goeder ruiter, amazone
55
circkel / cirkel
56
cirk / cirkel