Handboek voor Bijenhouders. J. Dirks

Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks


Скачать книгу
geene thutoonen meer, dan kan men verzekerd zijn dat er maar ééne jonge moederbij aanwezig, en dus geen nazwerm te wachten is; daarentegen kan men het als een zeker teeken beschouwen, dat men binnen drie dagen van een stok een zwerm te wachten heeft, wanneer daarin het thuten der hare cel verlaten hebbende koningin gehoord wordt, en het weder, gebrek aan honig of te weinig volk dit niet beletten. Bij deze zwermen bevinden zich gewoonlijk verscheidene koninginnen: ik heb er eens een gehad waarin er tien waren. De oorzaak hiervan moet daarin gezocht worden, dat wanneer de eenige thutende moederbij met den zwerm afgaat, de overige gevangen gehoudene van de verwarring en een onbewaakt oogenblik gebruik maken, om hare gevangenis te verlaten en met den zwerm mede te gaan.

      Soms worden van deze overtollige moederbijen, terstond op de zwermplaats, reeds eenige afgemaakt; meestal vindt men haar echter den volgenden morgen dood liggen, voor het vlieggat of op den bodem van de woning, waarin men den zwerm gevangen heeft. Gewoonlijk wordt de eerst uitgeloopen koningin algemeen als heerscheres verkozen. Niet zelden gebeurt het echter ook, dat zij verscheidene partijen vormen, die elk eene vorstin kiezen, in welk geval zij weder allen uit de woning zwermen, en zich, meestal in afzonderlijke deelen, buiten aanzetten. Men moet haar dan weder opvangen, en zet de woning, om verdere moeite voor te komen, met een zoogenaamd bijenkleed gesloten, gedurende 24 uren op eene donkere plaats; zij zullen dan meest altijd de overtollige koninginnen dooden en in de woning blijven.

      Het verdient opmerking dat de bijen niet alleen allen hare koningin, maar ook elkander onderling herkennen. Eene bij, op een vreemden stok komende, is meest altijd een kind des doods. Men veronderstelt dat elke koningin een eigenaardigen reuk van zich geeft, die zich aan de overige bijen mededeelt, en deze daardoor in staat stelt elkander te herkennen. Dat de reuk werkelijk bij de bijen sterk ontwikkeld is, bleek mij uit de volgende gebeurtenis. Bij het opvangen van een nazwerm, zag ik overtollige koninginnen, en drukte er eene, die mij op de hand vloog, dood en liet haar op den grond vallen. Later vond ik deze doode koningin met eene menigte bijen bedekt; na deze verjaagd te hebben, vertrad ik de doode geheel en wreef haar zoo door het zand dat er niets meer van zigtbaar was. Eenigen tijd daarna zaten er weder bijen en wel in eene streep, die mijn voet moet beschreven hebben; deze vereeniging kon moeijelijk anders dan op den reuk plaats hebben.

      Tegen den zwermtijd beginnen de werkbijen, die alleen voor de aankweeking der drie soorten van bijen zorgen, moedercellen aan te leggen. Zij schijnen reeds vooruit te begrijpen dat tegen het tijdstip, dat de natuur voor de vermeerdering van het aantal stokken bestemd heeft, hare woning te klein en te warm wordt, om haar allen te bevatten, en voorzien, daar zij zonder vorstin den stok niet kunnen verlaten en omdat deze, zonder regentes achterblijvende, te gronde zou moeten gaan, in tijds in deze behoefte, door aan de randen der wastafels en daar, waar tusschen deze eene opening is gelaten, moeder-wiegen of cellen aan te leggen. In elke dezer cellen, die aanvankelijk de gedaante van een napje hebben en veel gelijken op den dop, waarin de eikel aan den boom hangt, legt de moederbij een ei, waarna zij door de werkbijen, die de eijeren tevens bebroeijen, tot volkomen moederwiegen of zwermcellen worden opgebouwd. Is echter de koningin op deze of gene wijze verloren gegaan, hetgeen de werkbijen terstond ontdekken, dan kiezen zij eene werkbijencel, waarin eene geschikte made aanwezig is, onverschillig waar zij deze vinden, om zich daaruit eene nieuwe koningin te verschaffen, waarom men deze moedercellen, die men hulpcellen of cellen, aangelegd na de ontdekking der moederloosheid, noemt, meestal in het midden der wastafels aantreft.

      Door het aanleggen van hulpcellen toonen de bijen bewust te zijn van de onmogelijkheid, om in hare gereed gemaakte moederwiegen eijeren te verkrijgen, nu de moederbij niet meer aanwezig is; men heeft tot heden nog niet kunnen ontdekken of de bijen in staat zijn een ei van de eene cel in de andere te dragen; de genomen proeven schijnen zelfs het tegendeel te bewijzen.

      Daar eene moedercel wijder en langer moet zijn dan die der werkbijen, zoo moeten zij bij het aanleggen van hulpcellen meestal verscheidene, met eijeren of maden bezette werkbijencellen uitbreken; zij kiezen echter de plaats voor hulpcellen altijd zoo, dat zij zoo weinig mogelijk behoeven te vernietigen.

      De stand der werkbijencellen is nagenoeg horizontaal, slechts een weinig naar boven staande, waarschijnlijk om het uitvloeijen van den ingedragen honig te beletten. De moederwiegen hangen daarentegen naar beneden. De hulpcellen worden daarom eerst een weinig naar voren, en dan verder naar beneden afgebouwd.

      De cellen der koninginnen zijn veel grooter en zwaarder van was, dan die der werkbijen: eene der eerste weegt soms meer dan honderd van de laatste. De hulpcellen zijn wegens hare gewrongen gedaante dikwijls nog grooter en zwaarder.

      De gebruikte moedercellen breken de bijen gewoonlijk weder tot op den grond van het napje af, waarschijnlijk om het was weder op andere plaatsen aan te wenden.

      In het midden der vorige eeuw werd door Schirach, een geestelijke te Klein-Bautzen in Duitschland, opgemerkt, dat de bijen uit elke werkbijenmade, mits niet ouder dan vier dagen zijnde, nog eene koningin konden aankweeken, door de cel te vergrooten en deze made overvloedig van krachtiger voederpap dan de overige te voorzien. In de laatste jaren heeft men vele proeven genomen om deze zaak te onderzoeken, en het is gebleken dat de bijen, tot het aankweeken van koninginnen, nog oudere maden kunnen gebruiken, en wel zoolang als de cel nog niet met haar gewoon wasdeksel is gesloten geworden.

      Wanneer de bijen koninginnen willen aankweeken, hetzij om aan den zwermlust te voldoen, hetzij omdat zij genoodzaakt zijn door een toevallig verlies der moederbij, tot hulpwiegen hare toevlugt te nemen, zoo vergenoegen zij zich niet met eene enkele, maar leggen verschillende cellen daartoe aan om, ingeval van mislukking van enkele, toch in hare behoefte te kunnen voorzien. Zetten zij moederwiegen aan, dan doen zij dit verscheidene dagen achtereen, opdat de moederbijen niet tegelijk volwassen zijn zouden; vandaar dat het nazwermen zoo vele dagen achter elkander kan plaats hebben. – De hulpcellen leggen zij gewoonlijk alle, den dag, waarop zij de moederloosheid ontdekt hebben, of den daarop volgenden nacht aan; zulk een stok zal meestal niet zwermen, maar zoodra ééne moederbij is uitgeloopen, zullen de bijen de overige afmaken, indien hij echter nog een zwerm geeft, dan is dit gewoonlijk na 12 à 14 dagen.

      Over de bevruchting der moederbijen heerschen de uiteenloopendste denkbeelden. De een zegt dat de jonge koningin herhaalde malen moet bevrucht worden; de ander dat er geene bevruchting noodig is, doch dat eene nu en dan herhaalde vlugt den eijerstok moet ontwikkelen; deze meent dat de bevruchting slechts in de open lucht, gene dat zij ook in den stok kan plaats hebben; sommigen willen eindelijk dat de koningin twee eijerstokken zou hebben, een voor vrouwelijke en een voor mannelijke eijeren. Er is nog altijd strijd over de wijze, waarop de voortplanting eigenlijk plaats heeft, hoewel dit thans op de duidelijkste wijze aan het licht gebragt is. Het is dan ook alleen volstrekte lust tot tegenspreken, of onwil om de waarheid te erkennen, waar men zijne eigene verkeerde denkbeelden zou moeten opofferen, die den strijd over dit punt doet voortduren. Alles mede te deelen, wat over dit onderwerp gezegd is, ligt buiten mijn bestek; den belangstellenden verwijs ik naar de werken van Leuckart, Von Siebold, Berlepsch en Dzierzon. Voor eenige jaren trad de laatste met de volgende, door de ondervinding bewezen theorie op: “De jonge koningin moet eens bevrucht worden, hetgeen in de lucht plaats heeft, om beide, mannelijke en vrouwelijke eijeren te kunnen leggen; tot het eerste is echter geene bevruchting noodig. De eijerstok wordt niet bevrucht, doch bij de paring vult zich een zeker blaasje, zaadblaasje genoemd, dat vóór de paring bijna ledig is, slechts eenig waterhelder vocht bevattende, met een melkachtig vocht, zaadvocht geheeten, welk vocht nu voldoende is om al de eijeren, welke de koningin gedurende haar geheele leven legt, tot vrouwelijke eijeren te bevruchten.” De waarheid van deze theorie wordt door de volgende daadzaken bevestigd, zooals ieder dat zal kunnen onderzoeken.

      Verminkt men eene jonge, pas bevruchte koningin de vleugels, zoodat zij niet meer vliegen kan, zoo zal zij nogtans haar geheele leven vruchtbaar blijven. Dat er in den stok geene bevruchting plaats heeft, wordt aangetoond, wanneer men een kunstzwerm maakt met eene jonge nog onbevruchte koningin, die men het vliegen onmogelijk maakt; men zal in zoodanigen stok, indien de koningin eijeren legt, dat in het eerste jaar zelden, doch in het daaropvolgend voorjaar gewoonlijk plaats heeft, uit de eijeren alleen hommels zien ontstaan. Men moet in zulk een stok, die uit zich zelven niet bevolkt kan blijven, nu en dan eene tafel met broed uit andere stokken hangen; tegen den winter moet men ook bijen toevoegen, anders kan hij toch het voorjaar niet beleven.

      Hoe zou de koningin het ook in den stok kunnen uithouden, wanneer daar de


Скачать книгу