Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
dien tijd, dat de jongen at, stond de ganzerik zwijgend naast hem, maar toen hij zijn laatste hapje op had, zei hij zacht: “’t Is maar zoo, dat we bij onvriendelijke, trotsche ganzen gekomen zijn, die alle tamme vogels verachten.”
“Ja, dat heb ik wel gemerkt,” zei de jongen.
“’t Zou wel een heele eer voor mij zijn, als ik toch met hen meê kon komen naar Lapland, en hun toonen, dat een tamme gans ook wel tot iets deugt.”
“Ja – a,” zei de jongen wat langzaam, want hij geloofde niet, dat de ganzerik dat zou kunnen doen, maar hij wilde hem niet tegenspreken.
“Maar ik geloof niet, dat ik me alleen op zulk een reis zal kunnen redden,” zei de ganzerik, “en nu wou ik je vragen, of je meê zou kunnen gaan en me helpen.”
De jongen had natuurlijk geen ander plan, dan zoo gauw mogelijk naar huis terug te gaan, en hij was zóó verbaasd, dat hij niet wist, wat hij antwoorden zou.
“Ik dacht, dat we geen goede vrienden waren, jij en ik,” zei hij. Maar dat scheen de ganzerik heelemaal vergeten te hebben. Hij dacht er alleen aan, dat de jongen hem zoo pas het leven had gered.
“Ik moest eigenlijk naar huis, naar Vader en Moeder,” zei de jongen.
“Ja, ik zal je tegen den herfst wel terugbrengen,” zei de ganzerik. “Ik zal niet van je weggaan, voor ik je bij je thuis op den drempel kan neerzetten.”
De jongen dacht, dat het eigenlijk wel prettig zou zijn, als hij zich niet dadelijk aan zijn ouders hoefde te vertoonen. Hij had niets tegen dat voorstel, en hij wou juist zeggen, dat hij het aannam, toen zij een sterk gedruisch achter zich hoorden. Dat waren de wilde ganzen, die allen te gelijk uit het meer waren gekomen, en ’t water van zich af stonden te schudden. Toen schikten zij zich in een lange rij, met de leidster-gans vooraan, en kwamen op hen af.
Toen nu de witte ganzerik de wilde ganzen bekeek, voelde hij zich niet recht op zijn gemak. Hij had verwacht, dat ze meer op tamme ganzen zouden lijken, en dat hij zich aan hen verwant zou voelen. Ze waren veel kleiner dan hij, en geen van hen was wit, maar allen waren grijs en bruin gemarmerd. En voor hun oogen werd hij bijna bang. Ze waren geel en schitterden, alsof er vuur achter brandde. De ganzerik had altijd geleerd, dat het netjes stond langzaam en waggelend te loopen; maar zij liepen niet, ze sprongen voort. En ’t meeste griezelde hij, als hij naar hun pooten keek. Ze waren groot, met versleten en gescheurde zolen. Men kon wel merken, dat wilde ganzen nooit vroegen, waar ze op trapten. Ze namen geen omwegen. Ze waren heel netjes en verder goed gepoetst, maar aan hun voeten kon men zien, dat ze uit de wildernis kwamen.
De ganzerik kon nog juist den jongen toefluisteren: “Antwoord nu flink, maar zeg niet, wie je bent,” en toen waren ze bij hen.
Toen de wilde ganzen voor hen stonden, bogen ze dikwijls met de halzen, en dat deed de ganzerik ook, – nog vaker. Toen ze genoeg gegroet hadden, zei de leidster-gans: “Nu moeten we eens hooren, wie jij eigenlijk bent.”
“Er is niet veel van mij te vertellen,” zei de ganzerik. “Ik ben verleden voorjaar in Skaane geboren. Dezen herfst werd ik aan Holger Nielsson in West Vemmenhög verkocht, en daar ben ik aldoor geweest.”
“’t Schijnt dat je geen familie hebt, waar je je op beroemen kunt,” zei de leidster-gans. “Hoe kom je dan zoo overmoedig, dat je met wilde ganzen meêdoen wilt?”
“Dat kan immers wel zijn, omdat ik jelui, wilde ganzen, toonen wil, dat ook een tamme gans ergens goed voor is,” zei de ganzerik.
“Ja, dan was het goed… als je dat ons toonen kunt,” zei de leidster-gans. “We hebben nu gezien, hoeveel je van ’t vliegen kon. Maar misschien ben je ergens anders knapper in. ’t Kan wel zijn, dat je sterk in ’t snelzwemmen bent.”
“Neen, daar kan ik me niet op beroemen,” zei de ganzerik. Hij meende te merken, dat de leidster-gans al besloten was hem terug te zenden, en nu lette hij niet meer op zijn antwoorden: “Ik heb nooit verder gezwommen dan dwars over een mergelgroeve,” ging hij voort.
“Dan denk ik, dat je een baas bent in ’t springen,” zei de gans.
“Ik heb nog nooit een tamme gans zien springen, en ik zelf heb het ook nooit gedaan,” zei de ganzerik, en maakte de zaak erger dan ze was.
De groote witte was er nu zeker van, dat de leidster-gans zeggen zou, dat ze hem heelemaal niet meê wou hebben. Hij was dus heel verbaasd, toen ze zei: “Je antwoordt moedig op mijn vragen, en hij, die moed heeft, kan een goede reiskameraad worden, al is hij ook in het begin onwetend. Wat zou je er van zeggen een paar dagen bij ons te blijven, tot we zien wat je waard bent.”
“Dat wil ik heel graag,” zei de ganzerik, en was blij.
Toen wees de leidster-gans met den snavel naar den jongen en zei: “Maar wien heb je daar bij je? Zoo een heb ik nog nooit gezien.”
“Dat is mijn kameraad,” zei de ganzerik. “Hij is zijn heele leven ganzenhoeder geweest. Hij kan ons op reis wel te pas komen.”
“Ja, dat kan wel goed zijn voor een tamme gans,” antwoordde de wilde. “Hoe noem je hem?”
“Hij heeft verscheiden namen,” zei de ganzerik aarzelend; hij wist niet, wat hij zoo gauw zou bedenken, want hij wou niet verraden, dat de jongen een menschennaam had.
“Ja, hij heet Duimelot,” zei hij eindelijk.
“Is hij van het kaboutergeslacht?” vroeg de leidster-gans.
“Wanneer gaan jelui, wilde ganzen, gewoonlijk slapen?” vroeg de ganzerik gauw, om niet op die laatste vraag te hoeven antwoorden. “Mijn oogen vallen van zelf toe om dezen tijd.”
’t Was gemakkelijk te zien, dat de gans, die met den ganzerik praatte, héél oud was. Haar heele veeren kleed was grijs, zonder donkere strepen. Haar hoofd was grooter, haar beenen waren grover en haar voeten meer versleten, dan bij een van de anderen. De veeren waren stijf, de schouders beenig, en haar hals was dun. Dat alles was het werk van den ouderdom.
Alleen over de oogen had de tijd geen macht gehad. Zij schitterden helderder, en schenen jonger dan die van de anderen.
Ze keerde zich nu heel trotsch naar den ganzerik: “Weet nu wel, dat ik Akka van Kebnekaise ben, en dat de gans, die rechts ’t dichtst achter me vliegt, Yksi van Vassijaure is, en die links vliegt, Kaksi van Nuolja. En de tweede rechter- is Kolme van Sarjekljakko, en de tweede linkergans Nelja van Svappavaara, en achter hen vliegen Viisi van de Oviksrots en Kuusi van Sjangeli. En allen, ook de zes jonge ganzen, die achteraan vliegen – drie links en drie rechts – zijn hooge rotsganzen van de meest voorname families. Je moet ons niet voor landloopers houden, die maar met iedereen meegaan, en denk maar niet, dat wij iemand op onze slaapplaats toelaten, die niet wil zeggen van welke familie hij is.”
Toen Akka, de leidster-gans zoo sprak, deed de jongen snel een stap naar voren. Hij had het heel naar gevonden, dat de ganzerik, die zoo flink voor zichzelf sprak, zulke ontwijkende antwoorden had gegeven, toen het hem betrof.
“Ik wil niet geheim houden, wie ik ben,” zei hij. “Ik heet Niels Holgersson, en ben de zoon van een keuterboer. Tot vandaag toe ben ik een mensch geweest, maar vanmorgen…”
Verder kwam de jongen niet. Zoodra hij zei, dat hij een mensch was, stoof de leidster-gans drie stappen achteruit en de anderen nog verder. En allen strekten de halzen uit, en bliezen boos tegen hem.
“Daar heb ik je al van verdacht, van af ’t oogenblik, dat ik je voor ’t eerst hier aan den oever zag,” zei Akka. “En nu moet je gauw maken, dat je wegkomt. Wij dulden geen menschen bij ons.”
“’t Is toch onmogelijk,” zei de ganzerik bemiddelend, “dat jelui, wilde ganzen, bang kunt zijn voor iemand, die zóó klein is. Morgen zal hij stellig naar huis gaan, maar van nacht moet jelui hem toch hier bij ons laten blijven. Dat kunnen wij toch geen van allen op onze verantwoording nemen, zoo’n stakker aan zichzelf over te laten, met wezels en vossen in den nacht.”
De wilde gans kwam nu wat dichter bij, maar het was toch duidelijk, dat ze moeite had haar angst te bedwingen.
“Ik heb geleerd bang te wezen voor al wat “mensch” heet, onverschillig