Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
wilde ganzen kwam op een morgen neerstrijken op een akker in Oost-Skaane; niet ver van het groote landgoed Vittskövle. In den troep waren dertien ganzen van de gewone grijze kleur en één witte ganzerik, die op zijn rug een klein ventje droeg, gekleed in gele leeren broek, groen vest, en een wit slaapmutsje. Ze waren nu heel dicht bij de Oostzee, en op den akker, waar de ganzen waren neergestreken, was de aarde met zand vermengd, zooals gewoonlijk aan de zeekust. Het scheen, dat daar in die streek vroeger bewegelijk stuifzand was geweest, dat vast gelegd had moeten worden, want op verscheiden plaatsen, zag men groote dennenplantages.
Toen de wilde ganzen een poos geweid hadden, kwamen er een paar kinderen aan in den greppel. De ganzen, die op wacht stonden, vlogen dadelijk luid klapwiekend in de hoogte, opdat de heele troep zou hooren, dat er gevaar was. Alle wilde ganzen vlogen op, maar de witte bleef kalm op het veld loopen. Toen hij zag, dat de andere vluchtten, richtte hij het hoofd op, en riep hen na: “Jelui hoeft niet weg te vliegen voor die daar. Dat zijn immers maar een paar kinderen!”
’t Kleine ventje, dat op zijn rug had gezeten, zat nu op een hoogtetje, aan den kant van ’t bosch, en plukte een dennenappel uit elkaar om bij de zaadjes te kunnen komen. De kinderen waren zóó dicht bij hem, dat hij niet over het veld naar de witte gans durfde te loopen. Hij verstopte zich gauw onder een groot dor distelblad, en liet meteen een waarschuwend roepen hooren.
Maar de witte scheen bepaald van plan zich niet bang te laten maken. Hij bleef op het veld loopen, en keek niet eens, waar de kinderen heengingen.
Zij weken intusschen van hun weg af, liepen over het veld en kwamen op den ganzerik toe. Toen hij eindelijk opkeek, waren ze vlak bij hem, en nu was hij zoo verbluft en verward, dat hij vergat, dat hij vliegen kon, en haastig wegliep. De kinderen liepen hem achterna, joegen hem in een sloot, en vingen hem daar. De grootste van hen nam hem onder den arm, en droeg hem weg.
Toen het ventje, dat onder het distelblad lag, dat zag, sprong hij op, alsof hij den ganzerik van de kinderen wilde afnemen. Maar toen dacht hij er aan, hoe klein en machteloos hij was, en gooide zich neer op het aardhoogtetje, en bonsde wanhopend met zijn vuistjes op den grond.
De ganzerik riep om hulp, zoo hard hij maar kon. “Duimelot, help me toch, Duimelot, help me toch!”
Maar toen begon de jongen te lachen, midden in zijn angst. “Ja, ik ben wel de rechte, om iemand te helpen,” zei hij.
Toch stond hij op, en liep den ganzerik na. “Ik kan hem niet helpen,” zei hij, “maar ik wil tenminste zien wat ze met hem uitvoeren.”
De kinderen waren hem een heel eind vooruit, maar de jongen had toch geen moeite hen in het oog te houden, tot hij aan een diepte in ’t veld kwam, waar een lentebeek voortbruiste. Die was niet breed, en stroomde niet hard, maar hij moest toch ver langs den kant loopen, eer hij een plaats vond, waar hij over springen kon.
Toen hij tegen den kant was opgeklommen, waren de kinderen verdwenen. Hij kon nog hun spoor zien op een smal pad, dat het bosch inliep, en hij bleef het volgen.
Spoedig kwam hij aan een kruisweg, en hier moesten de kinderen van elkaar zijn gegaan, want van daar gingen de sporen in verschillende richting. Nu keek het ventje heelemaal verslagen.
Maar op hetzelfde oogenblik zag hij op een klein hoogtetje op de hei een wit veertje. Hij begreep, dat de ganzerik het aan den kant van den weg geworpen had om hem te wijzen, waar hij heen gedragen was, en daarom zette hij zijn tocht voort. Hij volgde zoo de kinderen het heele bosch door. Van den ganzerik zag hij niets, maar overal waar hij zich in de richting vergissen kon, lag een wit veertje, en wees hem den weg.
De jongen volgde trouw de veertjes. Zij leidden hem uit het bosch, over een paar akkers, een weg op en eindelijk door de laan van een groot landgoed. Aan ’t eind van de laan kon hij flauw gevels en torens, met roode tegels bedekt, onderscheiden. Ze waren versierd met lichte randen en ornamenten. Toen de jongen zag, dat daar een groot buiten lag, meende hij wel te kunnen begrijpen, wat er van den ganzerik geworden was. “De kinderen hebben stellig den ganzerik naar dit buiten gebracht en hem hier verkocht, en dan is hij zeker al geslacht,” zei hij in zichzelf. Maar hij wou niet rusten, voor hij precies wist, wat er gebeurd was, en liep voort met nog grooter haast. Hij kwam niemand tegen in de laan, en dat was maar goed ook! Want zulken, als hij, zijn gewoonlijk bang om door menschen gezien te worden.
Op het buiten, waar hij gekomen was, stond een prachtig oud gebouw, in ’t vierkant gebouwd om een slotplaats heen. Aan de oostzij was een diepe gewelfde poort, die naar de slotplaats leidde. Tot zoover liep het ventje door zonder te aarzelen, maar toen hij daar kwam, stond hij stil. Verder waagde hij zich niet, maar hij bleef er over staan denken, wat hij nu doen zou.
Het ventje stond nog met den vinger langs den neus te peinzen, toen hij achter zich voetstappen hoorde, en toen hij zich omkeerde, zag hij een heele schare menschen de laan opkomen. Hij sloop gauw achter een waterton, die toevallig bij de poort stond, en verstopte zich daar.
Zij, die daar aankwamen, waren een twintig jonge mannen van een volkshoogeschool, die een voetreisje deden. Er was een leeraar bij, en toen zij aan de poort gekomen waren, vroeg deze hun daar even te wachten, terwijl hij naar binnen ging om te vragen, of zij het oude kasteel Vittskövle mochten bekijken.
De nieuw aangekomenen waren warm en moe, alsof ze een lange wandeling gemaakt hadden. Een van hen had zoo’n dorst, dat hij naar de waterton ging en zich voorover boog om te drinken. Hij had een botaniseertrommel om den hals hangen, en hij vond zeker, dat die hem hinderde, want hij gooide ze op den grond. Daardoor ging de deksel open, zoodat men zien kon, dat er een paar lentebloemen in lagen.
De botaniseertrommel viel vlak bij het ventje neer, en nu vond hij, dat er zich een uitstekende gelegenheid voordeed om in den burcht te komen, en te hooren, wat er van den ganzerik geworden was. Hij kroop vlug in de trommel, en verstopte zich, zoo goed hij kon, onder anemonen en hoefblad.
Nauwelijks was hem dat gelukt, of de jongeman nam de botaniseertrommel op, hing ze om, en sloeg den deksel dicht.
De leeraar kwam nu terug en zei, dat hij toegang tot het slot had gekregen. Om te beginnen bracht hij hen niet verder dan de slotplaats. Daar bleef hij staan, en begon over het oude gebouw te spreken.
Hij herinnerde er hen aan, dat de eerste menschen, die in ’t land kwamen, in krotten en holen in den grond, in tenten van dierenhuiden en rieten hutten hadden gewoond, en dat er veel tijd was voorbij gegaan, eer ze bedacht hadden een huis te timmeren van boomstammen. En daarna: hoe lang hadden ze niet moeten werken en zwoegen om zoover te komen, dat ze een slot konden bouwen met honderd kamers, zooals Vittskövle!
Ongeveer driehonderdvijftig jaar geleden bouwden de rijken en machtigen zich zulke kasteelen als dit, zeide hij. Men kon wel zien, dat Vittskövle gebouwd was in een tijd, dat oorlog en roovers het onveilig maakten in Skaane. Rond om het kasteel liep een gracht, en daarover lag vroeger een brug, die kon worden opgehaald.
Boven het poortgewelf was nu nog een wachttoren; buiten langs de muren van het kasteel liepen wachtgangen, en in de hoeken stonden vaste torens met muren, die wel een meter dik waren.
De leeraar sprak lang en uitvoerig, en het ventje, dat in de botaniseertrommel zat opgesloten, werd braaf ongeduldig; maar hij moet toch heel stil gelegen hebben, want de eigenaar van de trommel merkte in het geheel niet, dat hij hem bij zich had.
Eindelijk ging dan het geheele gezelschap het kasteel binnen, maar als het ventje gehoopt had, gelegenheid te hebben uit de botaniseertrommel te ontsnappen, dan had hij het mis. Want de leerling hield hem bij zich, en hij moest meê door alle kamers.
’t Werd een langdurige wandeling. De leeraar bleef elk oogenblik staan om iets te verklaren, of de jongelui wat te leeren.
In een kamer was een oude haard, en daar bleef hij voor staan om te vertellen van de verschillende stookplaatsen, die de menschen in den loop der tijden hadden gebruikt. De eerste stookplaats binnenshuis was een steenen plaat midden in de kamer geweest, met een opening voor den rook midden in het dak, die regen en wind binnen liet, de tweede was een groote gemetselde oven zonder schoorsteen geweest, en die had wel de kamer verwarmd maar die ook met rook en damp gevuld. Toen Vittskövle gebouwd werd, waren de menschen juist zoover gekomen, dat ze open haarden hadden, met een wijden schoorsteen voor den rook, maar die ook de meeste warmte meê de lucht in zonden.
Als