Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
daar werd de ganzerik gestolen, zooals we al verteld hebben. En als de jongen niet alle kracht had ingespannen om hem te helpen, was hij nooit weer terecht gekomen.
Toen de jongen met den ganzerik dien Zaterdagavond bij het Vombmeer terug kwam, vond hij, dat hij een goed dagwerk had gedaan, en hij was er nieuwsgierig naar, wat Akka en de wilde ganzen zouden zeggen. En zij waren in ’t geheel niet spaarzaam met hun lof, maar ze zeiden niet, wat hij zoo verlangde te hooren.
Zoo werd het weer Zondag. Een heele week was nu voorbij gegaan, sinds hij betooverd was, en nog steeds was hij even klein.
Maar het scheen, dat hij er niet hard om treurde. Dien Zondagmiddag zat hij in een grooten, weelderig groeienden wilgestruik bij den kant van het meer, en blies op een rietfluitje. Om hem heen zaten zooveel meezen en vinken en spreeuwen, als de struik maar houden kon. En ze kwinkeleerden liedjes, die hij probeerde na te spelen. Maar de jongen was niet heel bedreven in de kunst. Hij blies zóó valsch, dat de veeren bij al zijn kleine leermeesters te berge rezen, en dat ze van wanhoop schreeuwden en fladderden. De jongen lachte zoo hartelijk om hun opgewondenheid, dat hij zijn fluit liet vallen.
Hij begon weer van voren af aan, en ’t ging even slecht, en alle vogeltjes jammerden: “Vandaag speel je slechter dan gewoonlijk, Duimelot. Je fluit niet één zuiveren toon. Waar zijn toch je gedachten, Duimelot?”
“Ze zijn ergens anders,” zei de jongen, en dat was waar. Hij zat er aan te denken, hoe lang hij nog bij de wilde ganzen zou mogen blijven, en of hij misschien al dezen dag naar huis zou worden gestuurd.
Op eens gooide de jongen de fluit weg, en sprong uit de struik op den grond. Hij zag Akka en alle ganzen op zich toe komen in een lange rij. Zij liepen zóó geweldig langzaam en plechtig, dat de jongen dadelijk meende te begrijpen, dat hij nu zou te weten komen, wat ze met hem voor hadden.
Toen ze eindelijk stilstonden, zei Akka: “Je hebt alle reden gehad je over mij te verbazen, Duimelot, omdat ik je er niet eens voor bedankt heb, dat je me uit de klauwen van Smirre, den vos, redde. Maar ik dank liever met daden dan met woorden. En nu geloof ik, Duimelot, dat het me gelukt is je een grooten dienst te bewijzen. Ik heb een boodschap gestuurd aan den kabouter, die je heeft betooverd. In ’t begin wou hij er niet van hooren om je weer beter te maken, maar ik heb hem de eene boodschap na de andere gestuurd, en hem laten zeggen, hoe goed je je bij ons gedragen hebt. Hij laat je nu groeten en zeggen, dat je, zoodra je weer thuiskomt, weer een mensch mag worden.”
Maar stel je nu voor! Even blij als de jongen geweest was, toen de wilde gans begon te spreken, even bedroefd was hij, toen ze uitgesproken had. Hij zei geen woord, maar keerde zich om, en begon te schreien.
“Wat in de wereld is dat nu?” zei Akka. “Het lijkt wel of je meer van me hebt verwacht, dan ik je nu aanbied.”
Maar de jongen dacht aan zorgelooze dagen en vroolijke grapjes, aan avonturen en vrijheid, en tochten hoog boven de aarde, die hij misloopen zou, en hij huilde hardop van droefheid.
“Ik geef er niet om, of ik een mensch word!” zei hij. “Ik wil met u meê naar Lapland.”
“Ik moet je wat zeggen,” zei Akka. “Die kabouter is heel lichtgeraakt. En ik ben bang, dat als je nu zijn aanbod niet aanneemt, het je moeilijk vallen zal er hem later weer toe te bewegen een mensch van je te maken.”
Dat was nu vreemd van dien jongen: zoolang hij had geleefd, had hij van niemand gehouden. Hij hield niet van zijn vader of moeder, niet van den meester, niet van zijn kameraden, niet van de jongens in de buurt. Alles wat die wilden, dat hij doen zou, spelen of werken, had hij altijd vervelend gevonden. Daarom was er nu niemand, die hij miste of naar wien hij verlangde. De eenige, met wie hij het wel had kunnen vinden was Asa, het ganzenhoedstertje en kleine Mads, een paar kinderen, die net als hij, ganzen hoedden. Maar echt van hen houden deed hij ook niet. Neen, heelemaal niet.
“Ik wil geen mensch worden,” snikte de jongen. “Ik wil met u meê naar Lapland. Daarom ben ik een heele week zoet geweest!”
“Ik wil je niet beletten met ons meê te gaan,” zei Akka, “zoover je maar wilt. Maar denk er nu nog eens over, of je niet liever naar huis wilt. Je kunt er later zoo’n spijt van hebben.”
“Neen,” zei de jongen, “er is niets om spijt van te hebben. Ik heb het nooit zoo prettig gehad, als hier bij u.”
“Nu, dan zullen we doen, wat je wilt,” zei Akka.
“Dank u,” zei de jongen, en voelde zich zóó gelukkig, dat hij schreide en weende van blijdschap, zooals hij eerst van verdriet had geschreid.
IV. ’t Huis Glimmingen
In ’t zuidoosten van Skaane, niet ver van de zee, ligt een oud kasteel, dat “’t Huis Glimmingen” heet. Dat bestaat uit één enkel hoog, groot en sterk steenen gebouw, dat mijlen ver over het vlakke veld te zien is. ’t Is maar drie verdiepingen hoog, maar ’t is zoo geweldig groot, dat een gewoon huis, dat op hetzelfde landgoed staat, er uitziet als een stukje kinderspeelgoed.
Het groote steenen huis heeft zulke zware buiten- en binnenmuren en dakgewelven, dat er van binnen niet veel plaats is voor iets anders dan die dikke muren. De trappen zijn smal, de portalen klein, en er zijn maar weinig kamers. Opdat de muren goed sterk zouden blijven, zijn er maar enkele vensters in de bovenste verdiepingen en in de benedenste heelemaal geen. Daar zijn maar smalle lichtgaatjes. In de oude oorlogstijden waren de menschen even blij, als ze zich in zoo’n sterk en geweldig huis konden opsluiten, als we nu zijn, wanneer we in den bar kouden winter in een pels kunnen kruipen; maar toen de goede vredestijd kwam, wilden ze niet meer in de donkere, koude steenen kamers van het oude kasteel wonen. Ze hebben al lang het groote huis Glimmingen verlaten en zijn naar woningen verhuisd, die zoo zijn ingericht, dat licht en lucht er binnen kunnen komen.
In den tijd, dat Niels Holgersson met de wilde ganzen rondzwierf, waren er dus geen menschen in ’t huis Glimmingen, maar daarom waren er toch inwoners genoeg. Op het dak woonden iederen zomer een paar ooievaars in een groot nest; op den zolder leefden een paar katuilen; in de verborgen gangen hingen vleermuizen, in den haard in de keuken woonde een oude kat, en beneden in den kelder, waren eenige honderden van het oude geslacht zwarte ratten.
Ratten waren juist niet gezien bij de andere dieren; maar de zwarte ratten op ’t huis Glimmingen maakten daar een uitzondering op. Er werd altijd met achting over hen gesproken, omdat zij zoo dapper waren geweest in den strijd met hun vijanden, en omdat ze zoo flink waren geweest onder de groote ongelukken, die over hun volk waren gekomen.
Zij behoorden namelijk tot een rattenvolk, dat eens talrijk en machtig was geweest, maar nu langzamerhand uitstierf. Jaren lang hadden de zwarte ratten Skaane en ’t geheele land in bezit gehad. Zij waren in iederen kelder, op iederen zolder, in schuren en op dorschvloeren, in provisiekamers en bakkerijen, in koe- en paardenstallen, in kerken en kasteelen, in branderijen en molens, in alle gebouwen door menschen opgetrokken; maar nu waren ze bijna overal uit verdreven en bijna uitgeroeid. Alleen nog op een of andere ouderwetsche, eenzame hoeve kon men er enkele ontmoeten, en nergens vond men ze in zoo grooten getale als op ’t huis Glimmingen.
Als een dierenvolk uitsterft, hebben meestal de menschen daar schuld aan; maar dat was nu niet het geval. Wel hadden de menschen met de zwarte ratten gestreden, maar zij hadden hun geen noemenswaarde schade kunnen doen. Zij, die ze overwonnen hadden, behoorden tot een volk van hun eigen stam: de grijze ratten genaamd.
Die grijze ratten hadden niet, zooals de zwarte ratten, sinds oeroude tijden het land bewoond. Zij stamden af van een paar arme landverhuizers, die zoowat een honderd jaar geleden in Malmö aan land kwamen met een boot uit Lubeck. ’t Waren daklooze, uitgehongerde stumpers, die in de haven zelf hun verblijf hielden, tusschen de steigers rondzwommen, en het afval aten, dat in het water werd geworpen. Zij waagden zich nooit in de stad, die aan de zwarte ratten toebehoorde.
Maar zoo langzamerhand, toen de grijze ratten in aantal toenamen, werden ze moediger. Om te beginnen betrokken ze een paar verlaten en onbewoonbaar verklaarde oude huizen, die de zwarte ratten hadden verlaten. Zij zochten hun voedsel in de gootsteenen en op mesthoopen, en namen voor lief allen rommel, die de zwarte ratten niet meer wilden hebben. Ze waren standvastig, met weinig tevreden en onvervaard, en in weinig jaren waren ze zoo machtig,