Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma

Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
meer weerom te komen.

      Terwijl de ooievaar zoo klaagde, kon Akka, de wilde gans, die nergens vriendelijkheid of bescherming vond, niet laten te denken: “Als ik het zoo goed had als u, Mijnheer Ermerik, zou ik me wel schamen te klagen. U is een vrije, wilde vogel gebleven, en toch staat u op zoo’n goeden voet met de menschen, dat niemand op u zal schieten, of een ei uit uw nest nemen.”

      Maar dat hield ze voor zich. Tegen den ooievaar zei ze alleen, dat ze niet gelooven kon, dat hij van een huis zou weggaan, waar ooievaars hun verblijf hadden gehouden van den tijd af, dat het gebouwd was.

      Toen vroeg de ooievaar snel, of Akka de grijze ratten had gezien, die op weg waren naar het Glimmingehuis, en toen Akka antwoordde, dat zij dat ongedierte gezien had, begon hij te vertellen van de dappere zwarte ratten, die jarenlang het kasteel verdedigd hadden.

      “Maar van nacht zal het huis Glimmingen in handen van de grijze ratten vallen,” zei de ooievaar zuchtend.

      “Waarom juist van nacht, Mijnheer Ermerik?” vroeg Akka.

      “Ja, omdat bijna alle zwarte ratten van nacht naar de Kulla zijn getrokken,” zei de ooievaar. “Ze vertrouwden er op, dat alle andere dieren daar ook naar toe zouden gaan. Maar u ziet wel, dat de grijze ratten thuis gebleven zijn, en nu verzamelen zij zich om ’t kasteel binnen te dringen, nu ’t maar wordt verdedigd door een paar oude stumpers, die niet meer meê naar de Kulla konden komen. Zij zullen hun doel wel bereiken, maar ik heb nu zoolang in de buurt van de zwarte ratten gewoond, dat ik er geen pleizier in heb op dezelfde plaats met hun vijanden te wonen.”

      Nu begreep Akka, dat de ooievaar zich zoo geërgerd had over de handelwijze der grijze ratten, dat hij haar had opgezocht om er zich over te beklagen. Maar op de gewone ooievaarsmanier had hij stellig niets gedaan om het ongeluk te voorkomen.

      “Hebt u een boodschap naar de zwarte ratten gestuurd, Mijnheer Ermerik,” vroeg zij.

      “Neen,” zei de ooievaar. “Dat zou niets geven. Voor ze hier terug zijn, is het kasteel al ingenomen.

      “Daar moet u niet zoo vast op rekenen, Mijnheer Ermerik,” zei Akka. “Ik ken een oude wilde gans, die zoo’n schurkestreek graag zou beletten.”

      Toen Akka dit zei, hief de ooievaar het hoofd op en zag haar met groote oogen aan. En dat was immers geen wonder, want de oude Akka had geen klauwen en geen scherpen snavel, die in den strijd dienst konden doen. En bovendien was zij een dagvogel, en zoodra het donker werd, viel ze altijd in slaap. En de ratten vochten juist altijd ’s nachts.

      Maar Akka was blijkbaar van plan de zwarte ratten bij te staan. Ze riep Yksi van Vassijaure, en beval haar de ganzen naar het Vombmeer te voeren, en toen de gans bezwaren maakte, zei ze kortaf en op een toon van gezag:

      “Ik geloof, dat het voor ons allen het beste is, dat je doet, wat ik zeg. Ik moet naar het groote steenen huis, en als jelui meêgaan, dan zien natuurlijk de menschen daar ons, en schieten ons dood. De eenige, dien ik op deze reis meenemen wil, is Duimelot. Hij kan me van groot nut zijn, want hij heeft goede oogen, en kan ’s nachts wakker blijven.”

      De jongen was dien dag in een koppige bui, en toen hij hoorde, wat Akka zei, rekte hij zich uit om zoo groot te zijn, als hij maar kon, en deed een stap vooruit met de handen op den rug en den neus in de lucht, om te zeggen, dat hij niet van plan was meê te doen in het gevecht tegen de grijze ratten. Ze moest maar zien andere hulp te krijgen.

      Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen voor den dag kwam, begon er leven in den ooievaar te komen. Tot nu toe had hij op ooievaarsmanier met gebogen hoofd gestaan, en den snavel tegen den hals gedrukt gehouden; maar nu hoorde men een geluid diep in zijn keel, alsof hij lachte. Bliksemsnel stak hij den snavel naar beneden, pakte den jongen, en gooide hem een paar meter de lucht in. Dat kunststuk herhaalde hij zevenmaal, terwijl de jongen schreeuwde en Akka riep: “Wat doet u toch, Mijnheer Ermerik? Dat is geen kikker! Dat is een mensch, Mijnheer Ermerik!”

      Eindelijk zette de ooievaar toch den jongen volkomen ongedeerd neer. Toen zei hij tot Akka: “Ik vlieg nu naar ’t huis Glimmingen terug, Moeder Akka. Allen, die daar wonen, waren heel angstig, toen ik heenging. U kunt er zeker van zijn, dat ze heel blij zullen zijn, als ik hun vertel, dat Akka, de wilde gans, en Duimelot, de menschendwerg, komen om hen te redden.”

      Met die woorden strekte de ooievaar den hals uit, sloeg met de vleugels, en vloog weg als een pijl uit een sterk gespannen boog. Akka begreep, dat hij haar voor den gek hield, maar dat trok ze zich heelemaal niet aan. Ze wachtte tot de jongen zijn klompjes gevonden had, die de ooievaar van hem had afgeschud. En toen zette ze hem op haar rug, en volgde den ooievaar. En de jongen verzette er zich niet tegen, en sprak er geen woord over, dat hij niet meê wilde. Hij was zoo boos op den ooievaar, dat hij bijna zat te brieschen. Die leelijke, lange roodpoot dacht, dat hij nergens voor deugde, omdat hij klein was, maar hij zou hem wel toonen, wat Niels Holgersson van Wester Vemmenhög voor een flinke baas was.

      Een oogenblik later stond Akka in het ooievaarsnest, op het huis Glimmingen. ’t Was een prachtige, groote woning. Als onderlaag had het een wiel, en daarover lagen verscheidene lagen takken en zoden. De woning was zoo oud, dat allerlei struiken en planten wortel hadden geschoten, en als de ooievaarsmoeder zat te broeden, had zij niet alleen een heerlijk uitzicht op en over een groot gedeelte van Skaane om van te genieten, maar ze had ook wilde rozen en huislook om naar te kijken.

      De jongen en Akka konden al gauw merken, dat hier iets gaande was, dat alles in de war bracht. Op den rand van het ooievaarsnest zaten twee katuilen, een oude grijsgestreepte kat en een dozijn stokoude ratten, met scheefgegroeide tanden en loopende oogen. Dat waren nu juist geen dieren, die men gewend was vredig bijeen te zien.

      Geen van hen bewoog zich om Akka aan te zien, of om haar welkom te heeten. Ze dachten aan niets anders dan aan een paar lange, grijze lijnen, die hier en daar flauw te onderscheiden waren op de rotsen, die kaal en naakt waren door den winter; ze zaten er onafgebroken op te staren.

      Alle zwarte ratten zwegen. Men kon hen aanzien, dat ze diep wanhopig waren, en ’t wel wisten, dat ze noch hun eigen leven, noch het kasteel konden verdedigen. De beide uilen rolden hun groote oogen heen en weer, trokken met de oogleden, en spraken met booze, scherpe stemmen over de groote wreedheid van de grijze ratten, en dat ze om hen uit hun nest weg moesten, want dat ze gehoord hadden, dat ze eieren, noch donzige jongen spaarden. De oude gestreepte kat was er van overtuigd, dat de grijze ratten haar zouden dood bijten, als er zóóvele in het kasteel kwamen, en zij bromde onophoudelijk op de zwarte ratten. “Hoe kon jelui zoo dom zijn, en je beste soldaten weg laten gaan?” zei zij. “Hoe kon jelui op de grijze ratten vertrouwen? ’t Is onbegrijpelijk.”

      De twaalf zwarte ratten antwoordden niet, maar de ooievaar kon niettegenstaande zijn droefheid niet laten gekscherend tegen de kat te praten: “Wees maar niet bang, Mono, huiskat!” zei hij: “Zie je niet, dat Moeder Akka en Duimelot hier zijn gekomen om het slot te redden. Ge kunt er zeker van zijn, dat hun dat gelukt. Nu moet ik gaan slapen, en ik doe dat met een gerust hart. Morgen, als ik wakker word, is er stellig geen enkele grijze rat meer in ’t Glimmingehuis.”

      De jongen knipoogde tegen Akka, en beduidde haar, dat hij den ooievaar op den grond wilde gooien, terwijl die zich gereed maakte om te gaan slapen op den buitensten kant van het nest, met het eene been opgetrokken; maar Akka belette hem dat. Zij zag er in ’t geheel niet gekwetst uit. Ze zei alleen heel vergenoegd: “’t Zou wel erg zijn als iemand, die zoo oud is als ik, zich niet uit grooter moeilijkheid zou kunnen redden, dan deze. Als maar de uileman en de uilevrouw, die den heelen nacht wakker kunnen blijven, een paar boodschappen voor mijn rekening willen doen, dan denk ik wel, dat alles goed zal gaan.”

      Dat wilden de beide katuilen wel, en Akka vroeg toen den uileman, of hij de zwarte ratten, die vertrokken waren, weer opzoeken wou, en hun aanraden zoo spoedig mogelijk weer thuis te komen. De uilevrouw zond ze naar Flammea, de torenuil, die in de domkerk te Lund woonde, met een zoo geheimzinnige boodschap, dat Akka haar die alleen fluisterend durfde toevertrouwen.

De rattenvanger

      Het liep tegen middernacht, toen de grijze ratten na lang zoeken een kelderluik vonden, dat open stond. Dat zat vrij hoog in een muur; maar de ratten gingen op elkaars schouders staan, en het duurde niet lang, voor de moedigste onder hen in het luik zat, klaar om in ’t huis Glimmingen binnen te dringen; buiten


Скачать книгу