Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
leeuweriken, die zich niet stil konden houden, maar onophoudelijk opvlogen in de lucht, en zongen van blijdschap.
Zooals gewoonlijk op den Kullaberg waren het de kraaien, die de spelen en vermakelijkheden van den dag begonnen met hun vliegdans. Zij verdeelden zich in twee partijen, die elkaar te gemoet vlogen, bij elkaar kwamen, zich omkeerden en weer van voren af aan begonnen. Deze dans bestond uit verschillende figuren, en kwam de toeschouwers, die de regels van den dans niet kenden, te eentonig voor. De kraaien zelf waren heel trotsch op hun dans, maar alle anderen waren blij, toen die voorbij was. De dieren vonden dien even somber en onzinnig als het spel, dat de winterstorm met de sneeuwvlokken drijft. Ze werden gedrukt door er naar te kijken, en verlangden hard naar iets, wat hen een beetje blij kon maken.
Ze hoefden ook niet tevergeefs te wachten, want zoodra de kraaien klaar waren, kwamen de hazen aanspringen. Ze stroomden toe in een lange rij zonder bepaalde orde. Hier sprong er een alleen, daar drie of vier op een rij. Allen gingen overeind staan, en ze vlogen voort met zulk een vaart, dat hun lange ooren alle kanten uit zwierden. Onder ’t springen draaiden ze in ’t rond, namen hooge sprongen, en sloegen met de voorpooten tegen de ribben, dat het klapte. Sommige duikelden ettelijke malen over den kop, anderen drongen zich op elkaar, en rolden weg, als een wiel; een stond op één poot en draaide rond, een ander liep op de voorpooten. Er was niet de minste orde, maar er was veel vroolijkheid in het spel van de hazen, en al die dieren, die er naar stonden te kijken, begonnen sneller adem te halen. Nu waren vreugde en blijdschap in aantocht. De winter was voorbij. De zomer naderde. Spoedig zou het leven een en al lust zijn!
Toen de hazen uitgeraasd hadden, was de beurt aan de groote boschvogels. Honderden woudhanen, in glanzende zwartbruine gewaden en met helderroode wenkbrauwen, vlogen op in een grooten eik midden op de speelplaats. Hij, die op den hoogsten tak zat, zette de veeren op, sloeg de vleugels neer en den staart op, zoodat de witte dekveeren voor den dag kwamen. Daarop stak hij den hals vooruit, en stootte een paar diepe tonen uit de samengesnoerde keel. “Tjek, tjek tjek,” klonk het. Meer kon hij niet uitbrengen; het klokte alleen nog een paar keer diep in zijn keel. Toen sloot hij de oogen en fluisterde: “Sis, sis, sis! Hoor eens hoe mooi, sis sis sis!” En meteen werd hij zóó verrukt, dat hij niet meer wist, wat er om hem heen gebeurde.
Terwijl de eerste korhoen nog doorging met sissen, begonnen de drie, die het dichtst bij hem zaten, te zingen en eer zij hun liedje uit hadden, begonnen de tien, die wat verder naar beneden zaten, en zoo ging het voort, van tak tot tak, tot alle honderden korhoenen zongen en klokten en sisten. Ze werden allemaal even verrukt onder het zingen, en juist dàt werkte op de andere dieren als een aanstekelijke roes. Hun bloed, dat zoo juist nog licht en vroolijk door hun aderen vloeide, begon zwaar en heet te worden.
“Ja zeker! Nu is het lente!” dachten alle diervolken. “De winterkoude is weg. Het vuur van de lente brandt over de aarde.”
Toen de korhoenders merkten, dat de woudhoenders zóóveel succes hadden, konden zij zich niet stil houden. Omdat er geen boom was, waarin ze plaats konden vinden, streken ze neer op de speelplaats, waar het heidekruid zóó hoog stond, dat alleen hun mooi gevormde staartveeren en hun dikke snavels te zien kwamen, en begonnen te zingen: “Orr, orr, orr!”
Juist toen de berkhanen den wedstrijd met de korhoenders begonnen, gebeurde er iets ongehoords. Een vos sloop nu, terwijl alle dieren aan niets anders dachten dan aan ’t spel van de korhoenders, heel zachtjes naar den heuveltop, waar de wilde ganzen waren. Hij liep heel voorzichtig, en kwam een heel eind den heuvel op, eer iemand hem opmerkte. Op eens kreeg toch een gans hem in ’t oog, en omdat ze niet gelooven kon, dat een vos met een goede bedoeling tusschen de ganzen doorsluipen zou, begon ze te roepen: “Pas op! Wilde ganzen, pas op!”
De vos sloeg haar over de keel, misschien wel ’t meest, opdat ze zwijgen zou, maar de wilde ganzen hadden haar roepen al gehoord, en vlogen allen op. En toen zagen de dieren Smirre, den vos, op den heuvel van de wilde ganzen zitten, met een doode gans in den bek.
Maar omdat hij zoodoende den vrede van den speeldag verbroken had, kreeg Smirre zoo’n harde straf, dat hij er levenslang berouw van had, dat hij zijn wraakzucht niet had kunnen bedwingen, maar beproefd had op deze manier Akka en haar troep te bereiken. Hij werd dadelijk omringd door een troep vossen, en veroordeeld volgens een oud gebruik, dat voorschrijft, dat ieder, die den vrede op den grooten speeldag verbreekt, verbannen moet worden. Geen enkele vos wilde het vonnis verzachten, omdat ze alle wisten, dat zoodra ze zooiets zouden willen probeeren, ze dadelijk van de speelplaats zouden worden weggejaagd, om er nooit meer terug te komen. Dus werd de verbanning uit het land, zonder iemands protest, over Smirre uitgesproken. Het werd hem verboden zich in Skaane op te houden. Hij werd verbannen van zijn vrouw en familie, van zijn jachtveld, zijn woning, van zijn rust- en schuilplaatsen, die hij tot nu toe had gehad, en moest zijn geluk beproeven in een vreemd land. En opdat alle vossen in Skaane weten zouden, dat Smirre daar vogelvrij was, beet de oudste vos hem de punt van zijn rechteroor af. Zoodra dat gebeurd was, begonnen alle jonge vossen te huilen van bloeddorst en wierpen zich op Smirre. Voor hem bleef niets anders over dan te vluchten, en met alle jonge vossen achter zich aan holde hij weg van den Kullaberg.
Dit alles gebeurde, terwijl de berkhanen en de korhoenders met hun wedstrijd bezig waren; maar die vogels zijn zóó verdiept in hun eigen gezang, dat ze hooren noch zien. Ze hadden zich dan ook niet laten storen.
Nauwelijks was de wedstrijd tusschen de boschvogels afgeloopen, of de kroonherten van den Häckeberg traden vooruit, om hun oorlogsspel te laten zien. ’t Waren verscheiden kroonherten, die tegelijk vochten. Ze stoven op elkaar aan met groote kracht, sloegen donderend de horens tegen elkaar, zoodat de takken in elkaar bleven zitten, en probeerden elkaar achteruit te dringen. Pruiken heikruid werden onder hun hoeven losgescheurd, hun adem stond om hen heen als rook; uit hun keel drong zich een akelig gebrul, en het schuim vloeide hun over de borst.
Op de heuvels in ’t rond was het ademloos stil, terwijl de in ’t strijden geoefende herten vochten. En bij alle dieren werd een nieuw gevoel wakker. Allen voelden zij zich moedig en sterk, opgewekt door vernieuwde kracht, herboren door de lente, vlug en bereid voor allerlei avonturen. Ze waren niet boos op elkaar, en toch werden overal vleugels omhoog geheven, nekveeren opgezet en klauwen gescherpt. Als de herten van den Häckeberg nog een oogenblik waren voortgegaan, zou er een woest gevecht op den Kullaberg zijn ontstaan, omdat alle door een brandend verlangen werden aangegrepen om te toonen, dat ook zij vol leven waren, dat de onmacht van den winter voorbij was, en ze kracht in hun eigen lichaam voelden.
Maar de kroonherten hielden juist op het rechte oogenblik op, en dadelijk ging er een gefluister van den eenen heuveltop naar den anderen: “Nu komen de kraanvogels.” En toen kwamen de grijze, als in schemering gekleede vogels, met pluimen aan de vleugels en met roode veeren versierde nekken, de groote vogels met hun lange beenen, hun slanke halzen, hun kleine koppen. Ze kwamen aanglijden over den berg in een geheimzinnige bedwelming. Terwijl ze voortgleden, zwaaiden ze rond, half vliegend, half dansend. Met de vleugels gracieus opgeheven, bewogen ze zich onbegrijpelijk snel. Er was iets vreemds, iets wonderlijks in hun dans. Het was, alsof grijze schaduwen een spel speelden, dat het oog nauwelijks volgen kon. Het was, alsof zij dat hadden geleerd van de nevels, die over de eenzame moerassen zweefden. Er was betoovering in. Allen, die voor ’t eerst op den Kullaberg waren, begrepen waarom de geheele bijeenkomst naar den dans van de kraanvogels heette.
Er was woestheid in, maar ’t gevoel, dat het wekte, was toch een zoet verlangen. Niemand dacht nu meer aan strijd. Integendeel, allen, de gevleugelden èn zij, die geen vleugels hadden, wilden zich oneindig hoog verheffen, boven de wolken zweven, zoeken wat daar achter ligt, het zware lichaam afschudden, dat hen naar de aarde trok, en wegzweven naar het bovenaardsche.
Zulk een verlangen naar het onbereikbare, naar dat wat achter het leven verborgen is, voelden de dieren maar ééns in het jaar, en dàt was op den dag, dat zij den grooten kraanvogeldans zagen.
VI. In den regen
Dit was de eerste regendag op deze reis. Zoo lang de wilde ganzen in den omtrek van het Vombmeer gebleven waren, hadden ze mooi weer gehad, maar op denzelfden dag, dat ze den tocht naar het noorden ondernamen, begon het te regenen, en uren lang moest de jongen op den rug van den ganzerik zitten, doornat en bibberend van de kou.
Dien morgen, toen ze uittrokken, was het helder en stil geweest. De wilde ganzen