Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
het groen af, en maakt haar even kaal en grauw, als ze zelf is. Dan ontmoet ze weer een klip. Daar gaat het ook zoo meê. En nog een. Ja, daar gaat het ook zoo meê. Die wordt uitgekleed en uitgeplunderd, alsof ze in roovershanden gevallen was. Maar dan komen de klippen in al dichter rijen, en dan begrijpt de zee zeker, dat het land haar zijn kleinste kinderen tegemoet zendt, om haar tot zachtheid te bewegen. Ze wordt ook vriendelijker, hoe verder ze naar binnen komt, stuwt haar golven minder hoog op, dempt haar stormen, laat groen zitten in barsten en spleten, en verdeelt zich in kleine baaien en inhammen, en wordt eindelijk dicht bij ’t land zóó weinig gevaarlijk, dat kleine bootjes zich op haar water wagen. Ze kan zeker zichzelf niet herkennen, zoo licht en vriendelijk is ze geworden.
En denk dan aan ’t land. Dat ligt daar eentonig, en is bijna overal hetzelfde. Het bestaat uit vlakke akkers met hier en daar een beukenhaag er tusschen, of ook uit ver uitgestrekte bergterrassen met bosch begroeid. ’t Ziet er uit, alsof ’t enkel denkt aan haver, en rapen, en aardappelen, en sparren, en dennen. Dan komt een baai, die ver in ’t land insnijdt. Daar geeft het niets om, maar ’t zet die af met berk en els, precies alsof ’t een gewoon zoetwatermeertje was. Dan komt er nog een baai aan. Ook daar maakt het land geen complimenten mee: die wordt ook bekleed als de eerste. Maar dan komen de fjords en breken in, en maken zich breeder. Ze splijten ’t veld en de bosschen, en zoodoende moet het land ze wel opmerken.
“Ik geloof, dat de zee zelf daar aankomt,” zegt het land, en dan begint het zich op te sieren. Het bekranst zich met bloemen, rijst en daalt in heuvels en dalen, en gooit eilanden uit in de zee. ’t Wil niet meer weten van sparren en dennen, maar gooit ze weg als oude, daagsche kleeren, en pronkt met groote eikeboomen, en linden, en kastanjes, en met bloeiende velden vol groen kruid, en wordt zoo mooi als een park op een landgoed. En als het de zee ontmoet, is het zóó veranderd, dat het zichzelf niet meer herkent.
Dit alles kan men nu niet goed zien, voor het zomer wordt, maar de jongen merkte toch, hoe zacht en vriendelijk de natuur was, en hij begon zich rustiger te voelen dan in ’t begin van den nacht. Toen hoorde hij op eens een sterk en akelig gehuil van uit het park, bij het badhuis. En toen hij opstond, zag hij een vos in den bleeken maneschijn op den grond, onder het balkon staan. Want Smirre was de ganzen weer nageloopen. Maar toen hij de plaats had gevonden, waar ze nu waren, had hij begrepen, dat het nu onmogelijk was ze ook maar eenigszins nabij te komen, en toen had hij niet kunnen laten te huilen van ergernis.
Toen de vos zoo huilde, werd de oude Akka, de leidstergans, wakker, en hoewel ze bijna niets zien kon, meende ze toch die stem te herkennen.
“Ben jij daar buiten in den nacht, Smirre?” vroeg ze.
“Ja,” zei Smirre, “ik ben het. En nu wil ik eens vragen, wat jelui ganzen van den nacht zegt, dien ik jelui bezorgd heb.”
“Meen je daarmee, dat jij ons den marter en den otter achterna gezonden hebt?” vroeg Akka weer.
“Een goede daad moet men niet ontkennen,” zei Smirre. “Jelui hebt eens met mij het ganzenspelletje gespeeld. Nu heb ik met jelui het vossenspelletje gedaan, en ik ben niet van plan daarmeê op te houden, zoolang er nog maar een van jelui in ’t leven is, al zou ik jelui ook door ’t heele land heen vervolgen.”
“Je moest er eens over nadenken, Smirre, of dat goed is van jou, die gewapend is met tanden en klauwen, om ons op die manier te vervolgen; wij – die weerloos zijn,” zei Akka.
Smirre vond, dat Akka bang scheen te zijn, en hij zei snel: “Als jij, Akka, dien Duimelot daar, die me nu zoo dikwijls heeft tegengewerkt, pakken wilt, en naar beneden gooien, dan beloof ik vrede met je te sluiten. Ik zal je dan nooit meer vervolgen, en ook niet wie bij je hooren.”
“Duimelot kan ik je niet geven,” zei Akka. “Van de jongste tot de oudste hebben we graag ons leven voor hem over.”
“Als jelui zóóveel van hem houden,” zei Smirre, “dan beloof ik je, dat hij de eerste van jelui zijn zal, op wien ik wraak nemen zal.”
Akka antwoordde niet meer, en nadat Smirre nog een paar keer gehuild had, werd alles stil. De jongen bleef wakker liggen. Nu kwam het door wat Akka tegen den vos had gezegd, dat hij niet slapen kon. Nooit had hij gedacht, dat hij zooiets groots zou hooren, dat iemand zijn leven voor hem wilde wagen!
Van dat oogenblik af kon men niet meer van Niels Holgersson zeggen, dat hij van niemand hield.
VIII. Karlskrona
’t Was een avond in Karlskrona, en de maan scheen. ’t Was mooi en stil weer, maar vroeger op den dag had het gestormd en geregend, en de menschen meenden zeker, dat het onweer nog voortduurde, want bijna niemand waagde zich nog op straat.
Terwijl de stad daar zoo verlaten lag, kwamen Akka en haar troep over Vämmön en Pontarholm op haar aanvliegen. Zij waren er in den laten avond op uit, om zich een veilige slaapplaats tusschen de klippen te zoeken. Ze konden niet aan land blijven, omdat ze – waar ze ook neerstreken – door Smirre, den vos, gestoord werden.
Toen nu de jongen hoog in de lucht voortreed, en naar de zee en de klippen keek, die zich voor hem uitstrekten, vond hij, dat alles er zoo wonderlijk en spookachtig uitzag. De hemel was niet langer blauw, maar welfde zich boven hem als een koepel van groen glas. De zee was melkwit. Zoover hij zien kon, rolde zij haar witte golfjes met zilveren glans op de toppen. Midden in al dat witte lagen koolzwart de vele klippeneilanden. Of ze groot of klein waren, vlak als weilanden of vol klippen, ze waren even zwart. Ja, zelfs de woonhuizen, de kerken en windmolens, die gewoonlijk wit of rood waren, teekenden zich zwart af op den groenen hemel. De jongen vond, dat het was, alsof de aarde onder hem verwisseld geworden, en hij in een andere wereld gekomen was.
Hij nam zich voor zich dezen nacht eens dapper te houden en niet bang te worden, maar toen kreeg hij iets te zien, dat hem hevig verschrikte. ’t Was een hoog, rotsachtig eiland, met groote, kantige blokken bedekt, en tusschen de zwarte blokken glinsterden plekken helder, schitterend goud. Hij kon niet laten aan den Magle-Steen, bij Heksen-Ljungby te denken, die de heksen soms op hooge, gouden zuilen omhoog heffen, en hij vroeg zich verwonderd af, of hier iets dergelijks was.
Maar die steenen en dat goud waren nog zoo erg niet, als er maar niet zooveel ondieren in het water rondom het eiland gelegen hadden. ’t Leken wel haaien en walvisschen en andere dieren, maar de jongen begreep, dat het de zeespoken waren, die zich om het eiland hadden verzameld, en van plan waren aan land te klauteren, om met de landspoken, die daar woonden, te vechten. En die op het land woonden, waren zeker bang, want hij zag hoe een groote reus, die op het hoogste punt van het eiland stond, de armen omhoog hief, als in wanhoop over al het ongeluk, dat over hem en zijn eiland zou komen.
De jongen was niet weinig verschrikt, toen hij merkte, dat Akka juist boven dat eiland ging neerdalen.
“Neen, goeie hemel! Daar moeten we toch niet neerstrijken,” zei hij.
Maar de ganzen bleven dalen. En al gauw was de jongen er verbaasd over, dat hij zóó verkeerd had kunnen zien. De groote steenblokken waren ten eerste niets anders dan huizen. ’t Heele eiland was een stad, en de schitterende gouden plekken waren lantarens en rijen verlichte vensters. De reus, die op ’t hoogste punt van het eiland stond en de armen opstak, was een kerk met twee schuine torens, en alle zeespoken en ondieren, die hij had meenen te zien, waren allerlei booten en vaartuigen, die om het eiland voor anker lagen. Aan de zijde van het vaste land waren de meeste roeibooten en zeilsloepen en kleine kuststoombootjes, maar aan den kant van de zee lagen gepantserde vaartuigen, sommige breed met reusachtig dikke, naar achteren hellende schoorsteenen, andere lang en smal, en zóó gevormd, dat ze door ’t water moesten kunnen glijden als visschen.
Wat zou dat wel voor een stad zijn? Ja, daar zou de jongen wel achter komen, want hij zag veel oorlogsschepen. Hij had zijn heele leven pleizier in schepen gehad, hoewel hij nooit met andere had te maken gehad, dan met de galeien, die hij in de sloot langs den weg had laten varen. Hij wist toch wel, dat die stad, waar zooveel oorlogsschepen lagen, geen andere dan Karlskrona kon wezen.
De grootvader van den jongen was een oude marinematroos geweest, en zoolang hij leefde, had hij elken dag van Karlskrona verteld, van de groote oorlogswerf en van alles, wat daar in de stad te zien was. Hier voelde de jongen zich heelemaal thuis, en hij was er blij om, dat hij nu dat alles, waarvan hij zooveel had gehoord, te zien zou krijgen.
Maar