Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma

Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
de jongen was toch verbaasd over al de vogels, die hij onderscheiden kon, alleen maar op het kleine stukje van het strand, dat hij kon overzien.

      ’t Was een laag, zandig strand met steenen en waterplasjes en een massa aangespoeld zeewier. Als de jongen had mogen kiezen, zou hij er nooit aan gedacht hebben daar neer te strijken, maar de vogels vonden het daar zeker een echt paradijs. Eenden en grijze ganzen liepen te grazen op de wei; dichter bij het water sprongen houtsnippen en andere strandvogels rond. De duikeleenden lagen op zee te visschen, maar ’t meeste leven en beweging was er op de lange zeewierbanken aan de kust. Daar stonden de vogels dicht op elkaar, en vergastten zich aan larven, die daar in eindelooze massa’s wezen moesten, want nooit hoorde men klachten over gebrek aan voedsel.

      Verreweg de meesten moesten verder, en waren alleen neergestreken om te rusten, en zoo gauw de leider van een troep meende, dat zijn kameraden zich voldoende versterkt hadden, zei hij: “Zijn jelui nu klaar? dan gaan we verder.”

      “Neen, wacht nog even, wacht wat! We hebben nog lang niet genoeg,” zei zijn reisgezelschap.

      “Je denkt toch niet, dat ik van plan ben jelui te laten eten, tot je zóóveel gegeten hebt, dat je je niet meer kunt bewegen?” zei de leider, klapte met de vleugels en vloog op. Maar het gebeurde meer dan eens, dat hij moest terugkomen, omdat hij de anderen niet bewegen kon om meê te gaan.

      Buiten de verste zeewierbanken lag een troep zwanen. Zij hadden geen zin om aan land te gaan, maar rustten door te liggen wiegelen op ’t water. Nu en dan staken zij de halzen onder den waterspiegel, en haalden voedsel op van den bodem der zee. Als zij iets heel lekkers gepakt hadden, gaven ze luide kreten, die als stooten op de trompet klonken.

      Toen de jongen hoorde, dat er zwanen op het ondiepe water lagen, ging hij gauw naar de zeewierbanken, want hij had nog nooit wilde zwanen van dichtbij gezien.

      Het liep hem meê, zoodat hij vlak bij hen kwam.

      De jongen was de eenige niet, die de wilde zwanen had gehoord. Wilde en grijze ganzen, eenden en duikeleenden zwommen naar de banken, vormden een kring om de zwanen heen en staarden ze aan. De zwanen zetten hun veeren op, hieven hun vleugels als zeilen omhoog, en staken de halzen recht naar boven. Nu en dan zwom een van hen naar een gans of een duikeleend, en zei een paar woorden. En dan was het, alsof de aangesprokene nauwlijks den snavel durfde opheffen om te antwoorden.

      Maar daar was ook een klein duikeleendje, een kleine zwarte deugniet, die al die plechtige manieren niet uit kon staan. Hij dook heel snel weg, en verdween onder den waterspiegel. Onmiddellijk daarna schreeuwde een van de zwanen, en zwom zóó gauw weg, dat het water schuimde. Toen hield hij stil, en begon er weer majestueus uit te zien. Maar kort daarop schreeuwde een andere, en toen schreeuwde een derde.

      Nu kon het duikeleendje het niet langer onder water uithouden, maar verscheen aan de oppervlakte, klein, en zwart en ondeugend als hij was. De zwanen vlogen op hem af, maar toen ze zagen wat het voor een peuter was, keerden ze knorrig om, alsof ze het beneden hun waardigheid achtten met hem te kibbelen. Maar het duikeleendje dook opnieuw onder, en beet ze in de pooten. Dat deed zeker pijn, maar het ergste was, dat ze hun waardigheid niet op konden houden.

      Op eens maakten ze er een eind aan. Ze begonnen met hun vleugels in de lucht te slaan, dat het dreunde, kwamen een heel eind, als ’t ware springende, vooruit over het water, kregen eindelijk lucht genoeg onder de vleugels, en vlogen op.

      Toen ze weg waren, lieten ze een groote leegte achter. En zij, die eerst pleizier hadden gehad in de aanvallen van het duikeleendje, berispten hem nu om zijn onbeschaamdheid.

      De jongen ging weer naar ’t land. Daar bleef hij toezien hoe de snippen speelden. Zij leken op heele kleine kraanvogels, hadden ook dat kleine lichaampje, die hooge pooten, lange halzen en lichte zwevende bewegingen, alleen waren ze niet grijs, maar bruin. Ze stonden in een lange rij op strand, waar de golven het bespoelden. Zoodra een golf aankwam, sprong de heele rij achteruit. Zoodra die teruggleed, volgden ze haar na. En zoo gingen ze uren lang door.

      De mooiste van alle vogels waren de bergeenden. Ze waren zeker verwant aan de gewone eenden, want ze hadden evenals deze een zwaar, gezet lichaam, een breeden snavel en zwempooten, maar ze waren véél sierlijker. Hun veeren waren wit, maar om den hals hadden zij een breeden, gelen band, de vleugels speelden in groen, rood en zwart; de vleugelpunten waren zwart; de kop was zwartgroen, en had een weerschijn als zijde.

      Zoodra een paar van hen zich aan ’t strand vertoonden, zeiden de andere vogels: “Kijk die eens! Die hebben slag zich op te tooien!” “Als ze niet zoo mooi waren, zouden ze hun nesten niet in den grond hoeven te maken, maar konden boven in ’t daglicht wonen, zooals alle anderen,” zeide een bruine wijfjesgraseend.

      “Ze kunnen zich uitsloven, zooveel ze willen, maar ze kunnen er toch nooit behoorlijk uitzien met zoo’n neus als zij hebben,” zei een grijze gans. En dat was werkelijk waar. De bergeenden hadden een groote knoest op den wortel van hun snavel, die hen erg leelijk maakte.

      Binnen het strand vlogen meeuwen en zeezwaluwen heen en weer over het water, en vischten.

      “Wat is dat voor visch, die je ophaalt?” vroeg een wilde gans.

      “Dat zijn stekelbaarzen, Ölandsche stekelbaarzen, dat is de beste visch in de wereld,” zei een meeuw. “Wil je niet eens proeven?” En hij vloog naar de gans toe met een mond vol van de kleine vischjes, en wilde er haar van geven.

      “O foei! Meen je, dat ik zulke vuiligheid eten wil!” zei de wilde gans.

      Den volgenden morgen was het nog altijd even mistig. De wilde ganzen gingen naar de weide om te grazen, maar de jongen ging naar het strand om mosselen te zoeken. Er waren er genoeg, en toen hij er aan dacht, dat hij den volgenden dag misschien op een plaats zou wezen, waar hij in ’t geheel geen eten kon krijgen, besloot hij te probeeren een zakje te maken, dat hij vol mosselen kon doen. Hij vond op de wei oud rietgras, dat sterk en taai was, en daarvan begon hij een ransel te vlechten. Daar had hij verscheidene uren werk aan, maar hij was er ook heel blij mee, toen die af was.

      Tegen den middag kwamen alle wilde ganzen aanvliegen, en vroegen hem of hij den witten ganzerik ook gezien had. “Neen, hij is niet bij mij geweest,” zei de jongen.

      “Hij was een oogenblik geleden nog bij ons,” zei Akka, “maar nu weten we niet, waar hij is.”

      De jongen vloog op, en werd vreeselijk bang. Hij vroeg, of er zich ook een vos of arend vertoond had, of dat er een mensch in de buurt gezien was. Maar niemand had iets gevaarlijks gemerkt. De ganzerik was zeker alleen maar in den mist verdwaald.

      Maar het was voor den jongen al even ongelukkig, op welke manier de ganzerik ook weggeraakt was, en hij ging dadelijk op weg om hem te zoeken. De mist beschermde hem, zoodat hij ongezien overal rond kon loopen, maar die belette hem ook te zien. Hij liep hard naar het zuiden, langs de kust, heel tot aan den vuurtoren en het mistkanon aan de uiterste spits van het eiland. Overal was hetzelfde vogelgewemel – maar geen ganzerik. Hij waagde zich tot bij de hoeve van Ottenby, en hij doorzocht al de oude uitgeholde eiken een voor een, maar hij vond geen spoor van den ganzerik.

      Hij zocht tot het donker begon te worden. Toen moest hij terug naar het strand aan de oostzijde van het eiland. Hij liep met zware stappen, en was heel somber. Hij wist niet, wat er van hem worden moest, als hij den ganzerik niet vinden kon. Er was niemand, dien hij minder kon missen.

      Maar toen hij over de schapenwei liep… wat was dat voor een groot wit ding, dat hem te gemoet kwam, als dat de ganzerik niet was? Hij was volkomen ongedeerd en heel blij, dat hij eindelijk zijn weg naar de anderen terug had kunnen vinden. De mist had hem zoo soezig in ’t hoofd gemaakt, dat hij op de groote Wei den heelen dag had rondgeloopen. De jongen sloeg in zijn blijdschap de armen om zijn hals, en smeekte hem voorzichtig te zijn en niet van de anderen weg te gaan. En dat beloofde hij stellig, nooit meer te doen. Neen, nooit meer! Maar den volgenden morgen, toen de jongen langs het strand liep, en mosselen zocht, kwamen de ganzen weer aan, en vroegen hem, of hij den ganzerik ook had gezien.

      Neen, dat had hij zeker niet. Zoo, was de ganzerik nu weer weg? Hij was zeker weer in den mist verdwaald, zooals den vorigen dag.

      De jongen liep dood verschrikt weg, en begon te zoeken. Hij vond een plaats, waar de muur van Ottenby zoo afgebrokkeld was, dat hij er over kon klauteren.


Скачать книгу