Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma

Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
hij hief zijn langen stok op, en gaf den ander een klinkenden klap op zijn schouder. “Zie je wel, dat je nog wat verdragen kunt, Rosenbom.”

      Toen braken ze op, en gingen groot en geweldig door de straten van Karlskrona, tot ze aan een houten poort kwamen, aan den ingang van de werf. Daarbuiten liep een van de marinematrozen op wacht, maar de bronzen man liep hem voorbij, en trapte de poort open, zonder dat de matroos er iets om gaf. Zoodra ze op de werf gekomen waren, zagen zij een uitgestrekte haven voor zich, door steigers in verschillende afdeelingen verdeeld. In de havenbasins lagen oorlogsschepen, en zagen er van dichtbij grooter en verschrikkelijker uit, dan toen de jongen ze van boven af zag. “’t Was toch nog niet zoo verkeerd, dat ik ze voor zeespoken hield,” dacht hij.

      “Waar vindt je ’t het beste om met zoeken te beginnen, Rosenbom?” zei de bronzen man.

      “Zoo’n klein ding, als hij, zou zich wel ’t beste in de modelzaal kunnen verstoppen,” antwoordde de houten man.

      Op een smalle strook land, die zich links van de poort langs de heele haven tot aan zee toe uitstrekte, lagen ouderwetsche gebouwen. De bronzen man ging naar een huis met lage muren, kleine vensters en een groot dak. Hij stootte met zijn stok tegen de deur, zoodat die open sprong, en liep met harde stappen een trap met uitgesleten treden op. Toen kwamen zij in een groote zaal, die vol getakelde en getuigde schepen was. De jongen begreep, ook zonder dat men het hem zei, dat het de modellen waren van de vaartuigen, die voor rekening van de Zweedsche marine gebouwd waren.

      Daar waren verschillende soorten van vaartuigen. Er waren oude linieschepen met kanonnen aan weerskanten, met hooge getouwen voor en achter, de masten met een warwinkel van zeilen en touwen bezwaard. Er waren kleine bootjes voor de vaart tusschen de klippen, met roeibanken langs de kanten, er waren kanonneersloepen zonder dek, en rijk vergulde fregatten, de modellen van de schepen, die koningen voor hun reizen hadden gebruikt. Eindelijk waren er ook de zware, breede pantserschepen met een toren en kanonnen op het dek, die tegenwoordig in gebruik zijn, en smalle glimmende torpedobootjes, die op lange, slanke visschen leken.

      Toen de jongen door dat alles heengedragen werd, was hij steeds meer verbaasd.

      “Dat zulke groote en mooie schepen hier in Zweden gebouwd zijn!” sprak hij.

      Hij had tijd genoeg alles daar binnen te bekijken, want toen de bronzen man de modellen zag, vergat hij het andere. Hij bekeek ze allemaal, van de eerste tot de laatste, en vroeg naar alles, wat hij opmerkte. En Rosenbom, de opperbootsman van de “Driestheid” vertelde wat hij wist van de bouwmeesters van de schepen, en van wie ze gecommandeerd hadden, en hoe ’t met hen gegaan was. Hij vertelde van alle beroemde zeehelden tot 1809, want verder was hij er niet bij geweest.

      Hij en de bronzen man vonden allebei de oude, mooie houten schepen de beste. Van de nieuwe pantserschepen schenen ze niet zoo heel veel verstand te hebben.

      “Ik merk wel, dat je niets weet van dat nieuwe hier,” zei de bronzen man. “Laten we daarom liever naar wat anders gaan kijken, want hier heb ik pleizier in, Rosenbom.”

      Nu scheen hij opgehouden te hebben naar den jongen te zoeken, en Niels voelde zich kalm en veilig daar onder den houten hoed.

      Toen wandelden de beide mannen door de groote gebouwen: de zeilmakerij, de ankersmederij, de machine en timmerwerkplaatsen. Ze zagen de kranen en dokken, de groote magazijnen, de artillerie-afdeeling, het tuighuis, de lange touwslagerij en het groote verlaten dok, dat in de rots was uitgehouwen. Ze liepen de steigers op, waar de oorlogsschepen voor anker lagen, gingen aan boord, en bekeken ze als twee oude zeerobben, bewonderden en keurden af, prezen en ergerden zich.

      De jongen zat veilig onder den houten hoed, en hoorde er van spreken, hoe er gewerkt en gezwoegd was om al die vloten uit te rusten, die van hier waren uitgezonden. Hij hoorde hoe leven en bezittingen waren gewaagd, de laatste penning geofferd om oorlogsschepen te bouwen, hoe bekwame mannen al hun krachten hadden ingespannen om die vaartuigen zoo goed mogelijk te maken en te verbeteren, die ter verdediging van het vaderland moesten dienen. ’t Kan niet ontkend worden, dat de jongen een paar maal de tranen in de oogen kreeg, toen hij over dat alles hoorde praten.

      ’t Allerlaatst gingen zij naar een open plaats, waar de gallioenfiguren van oude linieschepen stonden uitgestald. En iets wonderlijkers had de jongen nog nooit gezien, want die beelden hadden ongelooflijk indrukwekkende, schrikaanjagende gezichten. Ze waren groot, zagen er dapper en woest uit, vol van denzelfden fieren geest, die de groote schepen hadden uitgerust. Ze waren van een anderen tijd dan de zijne. Hij had een gevoel, dat hij in elkaar kromp, toen ze daar voor hem stonden.

      Maar toen ze daar kwamen, zei de bronzen man tegen den houten: “Neem je hoed af, Rosenbom, voor hen, die hier staan. Zij zijn allemaal in den strijd voor het vaderland geweest.”

      En Rosenbom had vergeten, waarom ze die wandeling begonnen waren, evengoed als de bronzen man. Zonder zich te bedenken nam hij zijn houten hoed af en riep:

      “Ik neem de hoed af voor hem, die de haven groef en de werf stichtte, en de vloot vernieuwde, voor den koning, die dit alles schiep!”

      “Dank je Rosenbom. Dat is mooi gezegd. Je bent een beste kerel! Maar wat is dat nu, Rosenbom?”

      Want daar stond Niels Holgersson midden op den kalen schedel van Rosenbom. Maar nu was hij niet bang meer. Hij nam zijn witte muts af, en zwaaide die hoog in de lucht en riep: “Hoera voor jou, Langlip!”

      De bronzen man stootte met zijn stok hard op den grond. Maar de jongen kwam nooit te weten, wat hij van plan was te doen, want nu ging de zon op, en meteen verdwenen ze allebei, de bronzen en de houten man, alsof ze uit damp bestonden. Terwijl hij nog naar hen stond te kijken, vlogen de wilde ganzen op van den kerktoren, en zweefden heen en weer over de stad. Op eens kregen ze Niels Holgersson in ’t oog, en toen schoot de groote witte uit de wolken neer om hem te halen.

      IX. De reis naar Öland

      Den volgenden morgen vlogen de wilde ganzen naar een rotseiland om te grazen. Daar ontmoetten ze een troepje grijze ganzen, die heel verwonderd waren ze te zien, omdat ze heel goed wisten, dat hun verwanten, de wilde ganzen, liefst over het binnenland vliegen. Ze waren nieuwsgierig en vraagziek, en waren niet eer tevreden, voor de wilde ganzen van de vervolging van Smirre, den vos, hadden verteld. Toen ze hun verhaal hadden gedaan, zei een grijze gans, die even oud en wijs scheen als Akka zelf:

      “Dat was een groot ongeluk voor u, dat de vos in zijn eigen land vogelvrij verklaard werd. Hij zal zeker zijn woord houden, en u tot in Lapland vervolgen. Als ik in uw plaats was, zou ik niet naar ’t noorden, over Smaland gaan, maar den buitenweg nemen over Öland, zoodat hij heelemaal uw spoor bijster wordt. Om hem goed in de war te brengen, moest u een paar dagen op de zuidelijke spits van Öland blijven. Daar zult u goed eten en goed gezelschap vinden. Ik geloof niet, dat u er spijt van hebben zult, als u dien weg neemt.”

      Dat was werkelijk een wijze raad, en de wilde ganzen besloten dien te volgen. Zoodra zij verzadigd waren, begonnen zij den tocht naar Öland. Geen van hen was daar vroeger geweest, maar de grijze gans had hun goede kenteekenen voor den weg aangegeven.

      Ze hadden maar recht naar het zuiden te vliegen, tot ze den grooten vogelstoet ontmoetten, die buiten langs de kust van Bleking ging. Alle vogels, die hun winterverblijf bij de Noordzee hadden, en nu op weg waren naar Finland en Rusland, vlogen daar langs, en ze waren allen gewoon op Öland neer te strijken om daar te rusten. De wilde ganzen zouden aan gidsen geen gebrek hebben.

      Dien dag was het volkomen stil en warm als op een zomerdag, het beste weer, dat men zich voor een zeereis denken kan. Het eenige, wat een beetje onrust gaf, was, dat het niet heelemaal helder was; de hemel was grijs en gedekt. Hier en daar dreven geweldige wolkenmassa’s, die tot aan den horizon neerhingen, en ’t uitzicht verhinderden.

      Toen de reizigers buiten de klippen waren gekomen, strekte de zee zich zoo effen en spiegelglad uit, dat de jongen, toen hij naar beneden keek, meende, dat het water verdwenen was. Er was geen aarde meer onder hem, hij had niets dan lucht en wolken om zich heen. Hij werd heelemaal duizelig, en klemde zich nog angstiger aan den ganzenrug vast, dan hij den eersten keer had gedaan. ’t Was, alsof hij zich onmogelijk vast zou kunnen houden, maar den een of anderen kant uit vallen moest.

      ’t


Скачать книгу