Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma

Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
de andere aanvliegen, allen in dezelfde richting. ’t Was, als volgden ze een gebaanden weg. ’t Waren eenden en grijze ganzen, zwarte waterhoenders en duikerhoenders, duikeleenden en pijlstaarten, duikelganzen en zilverhoenders, strandeksters en waterhoenders. Maar toen nu de jongen zich vooroverboog, en dien kant uitkeek, zag hij den heelen vogelstoet spiegelen in het water. Hij was zoo soezig, dat hij niet begreep hoe dat kwam; hij meende, dat alle vogels met den buik naar boven vlogen. Hij was daar toch niet erg verbaasd over, want hij wist zelf niet wat boven en wat beneden was.

      De vogels waren heel moe, en verlangden verder te komen. Niemand van hen schreeuwde, of zei een grappig woordje, en dat maakte, dat alles er zoo wonderlijk onwerkelijk uitzag.

      “Stel je voor, dat we van de aarde weggevlogen zijn!” zei hij in zichzelf. “Stel je voor, dat we bezig zijn naar den hemel te gaan!”

      Hij zag niets dan wolken en vogels om zich heen, en hij begon het waarschijnlijk te vinden, dat ze naar den hemel vlogen. Hij werd blij, en vroeg zich af, wat hij daar wel te zien zou krijgen. De duizeligheid ging op eens over. Hij vond het zoo heerlijk te denken, dat hij naar den hemel ging, en de aarde verliet.

      Maar op eens hoorde hij een paar knallende schoten, en zag eenige witte rookzuiltjes opstijgen.

      Onder de vogels ontstond onrust en rumoer.

      “Schutters! Schutters! Schutters in booten!” riepen ze. “Vlieg hoog! Vlieg weg!”

      Toen zag de jongen eindelijk, dat ze nog steeds over de zee vlogen, en dat ze in ’t geheel niet in den hemel waren. Kleine booten lagen in een lange rij, en ze waren vol schutters, die schot op schot losten. De eerste groepen vogels hadden hen niet bijtijds gemerkt. Ze hadden te laag gevlogen. Verscheidene donkere lichamen zonken neer in zee, en bij elk, die viel, hieven de levende lange jammerkreten aan.

      ’t Was vreemd voor hem, die zich zoo pas ver in den hemel droomde, met zulk een schrik en ellende weer tot zichzelf te komen. Akka schoot omhoog zoo snel ze kon, en daarna vloog de troep weg met de grootst mogelijke snelheid. De wilde ganzen kwamen dan ook ongedeerd weg, maar de jongen kon maar niet van zijn verbazing bekomen. Stel je voor, dat iemand kon schieten op Akka, en Yksi en Kaksi! Op den ganzerik en de anderen. De menschen hadden toch geen begrip van wat ze deden!

      Zoo ging de tocht weer voort door de stille lucht, en alles was doodstil als te voren; alleen enkele afgematte vogels riepen nu en dan: “Zijn we er gauw? Weet jelui wel zeker, dat we op den goeden weg zijn?”

      En dan antwoordden zij, die vooraan vlogen: “We vliegen recht op Öland aan, recht op Öland!”

      De wilde eenden waren moe, en de duikeleenden draaiden om hen heen.

      “Haast je zoo niet!” riepen de eenden toen. “Jelui eet alles op, voor wij er aan toe zijn!”

      “Er is genoeg voor jelui en voor ons,” antwoordden de duikeleenden.

      Eer ze nog zoover gekomen waren, dat ze Öland zagen, kwam een flauw windje hun tegemoet. Dat bracht iets meê, dat op geweldige massa’s witte rook leek, alsof er ergens een groote brand was.

      Toen de vogels de eerste witte warrelwolken zagen aanrollen, werden ze bang, en vlogen sneller. Maar dat witte, dat op rook leek, stroomde al dichter voort, en eindelijk omringde het hen heelemaal. Het had geen scherpe lucht, het was niet donker en droog, maar wit en vochtig. De jongen begreep al gauw, dat het niet anders dan mist was.

      Toen de mist zoo dicht was, dat men geen stap voor zich uit kon zien, begonnen de vogels zich aan te stellen als echte dwazen. Allen, die tot nu toe zoo ordelijk hadden meêgevlogen, begonnen in den mist te spelen. Zij vlogen heen en weer om elkaar in de war te brengen. “Pas op!” riepen zij. “Jelui vliegen maar aldoor in de rondte! Keer toch in ’s hemels naam om! Zoo komen jelui nooit op Öland.”

      Allen wisten heel goed, waar het lag, maar ze deden hun best elkaar het spoor bijster te maken. “Kijk nu die pijlstaarten eens!” klonk het in den nevel. “Jullie gaan naar de Noordzee terug!”

      “Past op, grijze ganzen!” riep iemand van een anderen kant, “als jelui zoo voortgaat, kom je nog in Rügen!”

      Er was, zooals we al zeiden, geen gevaar, dat de vogels, die gewoon waren dezen weg te nemen, zich den verkeerden kant uit zouden laten lokken. Maar zij, die ’t moeilijk hadden – dàt waren de wilde ganzen. De boosdoeners merkten, dat ze niet zeker van den weg waren, en deden àl wat zij konden om hen in de war te brengen.

      “Waar moet jelui heen, vrienden?” riep een zwaan. Hij kwam recht op Akka af, en zag er medelijdend en ernstig uit.

      “Wij moeten naar Öland, maar we zijn er nog nooit geweest,” zei Akka. Ze meende, dat dit een vogel was om op te vertrouwen.

      “Dat is toch te erg,” zei de zwaan. “Dan hebben ze jelui in de war gebracht. Je bent op weg naar Bleking. Kom nu meê, ik zal je weer in de goede richting brengen.”

      En toen vloog hij met hen weg. En toen hij hen zoo ver van den grooten trekweg gebracht had, dat zij geen roepen meer hoorden, verdween hij in den mist.

      Nu vlogen ze een poos op goed geluk rond. Nauwlijks was het hun gelukt de vogels terug te vinden, of een eend kwam op hen aan.

      “’t Is het beste, dat jelui op het water gaat liggen, tot de mist is opgetrokken,” zei de eend. “Men kan wel zien, dat jelui niet aan ’t reizen gewend zijn.”

      ’t Scheelde niet veel, of de rekels hadden Akka suf gemaakt. Voor zoover de jongen ’t begreep, vlogen de wilde ganzen lang in een kring rond.

      “Pas toch op! Zie jelui niet, dat jelui op en neer vliegt,” riep een duikeleend, terwijl hij hen vlug voorbij vloog. De jongen greep onwillekeurig den ganzerik om den hals. Daar was hij nu aldoor bang voor geweest. Niemand kan zeggen, hoe ze vooruit zouden zijn gekomen, als ze niet een dof rollend schot hadden gehoord, heel in de verte.

      Toen strekte Akka den hals uit, klapwiekte luid, en vloog voort in een vliegende vaart. De grijze eenden hadden haar juist gezegd, dat zij niet moesten neerstrijken op de zuidelijke spits van Öland, omdat daar een groot kanon stond, waarmeê de menschen gewoon waren op den nevel te schieten.

      Nu kende zij de richting, en nu zou niemand in de wereld er haar meer van afbrengen.

De zuidpunt van Öland

      Op het zuidelijk gedeelte van Öland ligt een oude koningshoeve, die Ottenby heet. Dat is een groot landgoed, dat zich dwars over het eiland uitstrekt, van het eene strand naar het andere, en het is al daarom beroemd, omdat groote kudden herten er altijd een toevlucht gezocht hebben. Omstreeks 1600, toen de koningen gewoon waren naar Öland te gaan om te jagen, was het heele landgoed niet anders dan een groot hertenpark. Omstreeks 1700 vond men daar een paardenfokkerij, waar edele raspaarden werden gefokt, en een schapenfokkerij, waar vele honderden schapen gehouden werden. In onze dagen vindt men bij Ottenby geen volbloedspaarden of schapen meer. In plaats daarvan leven er groote troepen jonge paarden, die bij de Zweedsche kavallerie moeten worden gebruikt.

      In het geheele land is zeker geen hoeve, die beter voor herten geschikt is. Langs de oostkust ligt de oude schapenwei, die een kwart mijl lang is, de grootste weide op heel Öland, waar de dieren kunnen grazen en spelen, en zich even vrij bewegen als op de woeste velden. En daar is het beroemde bosch van Ottenby met de honderdjarige eiken, die schaduw voor de zon geven en beschutting voor den scherpen Ölandswind. En dan moet men den langen muur van Ottenby niet vergeten, die van ’t eene strand naar het andere loopt, en Ottenby van het overige eiland afscheidt, zoodat de herten kunnen weten, hoe ver de oude Koningshoeve loopt, en er op passen kunnen, dat ze niet op een ander veld komen, waar ze niet zoo veilig zijn.

      Maar niet alleen tamme dieren zijn er veel op Öland. Men zou bijna denken, dat wilde èn tamme dieren op een oud kroondomein er op konden rekenen daar goed verzorgd en beschermd te zijn, en dat ze er daarom in zulke groote troepen komen. Behalve dat daar nog herten van den ouden stam zijn overgebleven, en dat hazen en bergeenden en patrijzen er graag wonen, is daar in de lente en in den nazomer een rustplaats voor vele duizenden trekvogels. Vooral aan de moerassige oostkust, onder de schapenwei, strijken de trekvogels neer om te grazen en te rusten.

      Toen de wilde ganzen en Niels Holgersson eindelijk op Öland waren aangeland, streken zij, als alle andere neer, op het strand


Скачать книгу