Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
die den Kullaberg zoo bekoorlijk voor menschen maken, dat iederen dag groote scharen daarheen trekken, zoolang de zomer duurt. Moeilijker is het te zeggen, wat hem zoo aantrekkelijk voor dieren maakt, dat ze er ieder jaar samenkomen voor een groote speelbijeenkomst. Maar dat is een gebruik uit de alleroudste tijden, en men moest er bij geweest zijn, al toen de eerste zeegolf sloeg tegen den Kullaberg, om te kunnen verklaren, waarom juist die uitgekozen werd tot vergaderplaats boven ieder ander oord.
Als de bijeenkomst zal gehouden worden, maken de kroonherten, de reeën, de hazen, de vossen en de overige wilde viervoetige dieren, den tocht naar den Kullaberg al in den nacht, om door de menschen niet te worden opgemerkt. Kort voor de zon opgaat trekken ze alle op naar de speelplaats, een rotsvlakte ten westen van den weg, niet heel ver van de uiterste punt van den berg.
De speelplaats is aan alle kanten met ronde rotskoppen omringd, die haar verbergen voor ieder, die er niet juist vlak bij komt. En in de maand Maart is het niet waarschijnlijk, dat wandelaars daarheen zullen verdwalen. Alle vreemdelingen, die anders gewoonlijk op de heuvels rondzwerven, en de zijden van den berg beklimmen, hebben de herfststormen al maanden geleden verjaagd. En de wachter op den vuurtoren, buiten op het voorgebergte, de oude Mevrouw op het Kulla-landgoed en de Kulla-boer met zijn volk, loopen op hun gebaande wegen, en zwerven niet rond op de eenzame rotsvlakte.
Als de viervoeters op de speelplaats zijn aangekomen, zetten ze zich neer op de ronde bergtoppen. Iedere diersoort houdt zich apart, hoewel ’t een uitgemaakte zaak is, dat op een dag als deze, algemeene vrede heerscht, en niemand bang hoeft te zijn om overvallen te worden. Op dien dag zou een klein jong haasje vlak langs de vossen kunnen loopen, zonder ook maar een van zijn lange ooren te verliezen. Maar toch gaan de dieren in afgescheiden troepen bijeen staan. Dat is de oude gewoonte.
Als allen hun plaatsen hebben ingenomen, beginnen ze naar de vogels uit te zien. ’t Is gewoonlijk mooi weer op dien dag. De kraanvogels zijn goede weerprofeten, en ze zouden de dieren niet bijeenroepen, als ze regen verwachtten. Maar al is de lucht helder, en al belet ook niets het uitzicht, de viervoeters zien geen vogels. Dat is vreemd. De zon staat hoog aan den hemel, en de vogels moesten al onderweg zijn.
Wat de dieren op den Kullaberg daarentegen opmerken, is hier en daar een klein, donker wolkje, dat langzaam voorttrekt over de vlakte. En zie! Een van die wolkjes stuurt nu plotseling van de kust van de Sund naar den Kullaberg. Als de wolk midden boven de speelplaats is gekomen, blijft ze staan, en op eens begint de heele wolk te klinken en te kwinkeleeren, alsof ze uit louter tonen bestond. Ze stijgt en daalt, stijgt en daalt, maar aldoor klinkt en kwinkeleert ze. Eindelijk valt de heele wolk neer op een bergtopje, de heele wolk te gelijk, en oogenblikkelijk daarna is de bergtop heelemaal verborgen onder grijze leeuweriken, mooie roode en grijs-witte vinken, bonte spreeuwen en groengele meezen.
Onmiddellijk daarna trekt er weer een wolkje over de vlakte. Dat blijft staan boven iedere hoeve, boven prachtige huizen en kasteelen, boven marktplaatsen en steden, boven boerenhoeven en spoorwegstations, boven plaatsen, waar de visch bijeenschoolt, en boven suikerfabrieken. Telkens als het stilstaat, zuigt het van uit de hoeven, beneden op het veld, een kleine, omhoog wemelende zuil van grijze stofkorreltjes op. En zoo groeit het steeds aan, en als het eindelijk klaar is en op den Kullaberg aanhoudt, is het niet enkel een wolkje meer, maar een heel groote donkere wolk, zóó groot, dat ze schaduw geeft op het veld, heel van Höganäs tot Mölle. Als ze boven de speelplaats blijft staan, verduistert ze de zon, en het moet een heele poos musschen regenen op een van de bergtoppen, eer zij, die midden in de wolk vlogen, weer een glimp van het daglicht zien.
Maar de allergrootste vogelwolk komt toch pas aan. Die is gevormd door troepen, die van alle kanten toestroomden, en zich bij elkaar aansloten. Ze is donker blauwgrijs, en geen zonnestraal dringt er door heen. Ze komt aanrollen, somber en schrikaanjagend als een donderwolk. Ze is vol van het akeligste spektakel, het gruwelijkst geschreeuw, het meest hoonend geschater en een alleronheilspellendst gekras. Allen, die op de speelplaats zijn, herademen, als die wolk zich eindelijk oplost in een regen van fladderende en krassende kraaien, en roeken, en raven en zaadkraaien.
Daarna verschijnen er aan den hemel niet alleen wolken, maar een menigte ongelijke strepen en teekens. Dan vertoonen zich rechte, gestippelde lijnen in ’t oosten en ’t noordoosten. Dat zijn de boschvogels uit Göinge: korhanen en woudhoenders, die in lange reien op een paar meter afstand van elkaar komen aanvliegen. En de zwemvogels, van Måkläppen buiten Falsterbo, komen nu over het Sund aanzweven in veel zonderlinge volgorden: in driehoeken, en lange hoeken, in scheeve hoeken en halve cirkels.
Op die groote bijeenkomst, die plaats had in dat jaar, toen Niels Holgersson met de wilde ganzen rondtrok, kwamen Akka en haar troep later dan alle anderen, en dat was geen wonder, want Akka had over heel Skaane moeten vliegen om op den Kullaberg te komen. Bovendien had ze, zoodra ze wakker werd, moeten uitvliegen om Duimelot te zoeken, die urenlang voor de grijze ratten had loopen spelen, en ze ver van ’t huis Glimmingen had weggelokt. De uileman was teruggekomen met de boodschap, dat de zwarte ratten onmiddellijk na zonsondergang thuis zouden zijn, en dus kon men zonder gevaar de fluit van de torenuil laten zwijgen, en de grijze ratten de vrijheid geven te gaan, waarheen ze wilden.
Maar ’t was niet Akka, die den jongen ontdekte, terwijl hij met zijn groot gevolg voortliep; ’t was niet Akka, die neerdaalde, hem met den snavel pakte, en met hem naar boven zweefde hoog in de lucht. Dat was Mijnheer Ermerik, de ooievaar. Want die was ook naar hem gaan zoeken. En toen had hij hem naar het ooievaarsnest gebracht, en hem om vergiffenis gevraagd, omdat hij hem den vorigen avond zoo oneerbiedig had behandeld.
Dat vond de jongen bizonder aardig, en hij en de ooievaar werden goede vrienden. Akka was ook heel vriendelijk tegen hem, streek haar oud hoofd meermalen langs zijn arm, en prees hem, omdat hij hen, die in verdrukking waren, geholpen had. Maar dit moet tot eer van den jongen gezegd worden, dat hij geen lof wilde aannemen, dien hij niet had verdiend.
“Neen, Moeder Akka,” zei hij. “U moet niet denken, dat ik de grijze ratten weglokte om de zwarte te helpen. Ik wou alleen aan Mijnheer Ermerik toonen, dat ik ook ergens voor deugde.”
Nauwelijks had hij dat gezegd, of Akka wendde zich tot den ooievaar, en vroeg of hij vond, dat het aan te raden was Duimelot meê naar den Kullaberg te nemen. “Ik geloof, dat wij op hem kunnen vertrouwen als op ons zelf,” zei ze.
De ooievaar raadde haar dadelijk sterk aan Duimelot meê te laten gaan.
“Ja, zeker moet u Duimelot meênemen naar den Kullaberg, Moeder Akka,” zei hij, “’t is een geluk, dat we hem kunnen beloonen voor alles, wat hij van nacht om onzentwil heeft uitgestaan. En omdat het me nog spijt, dat ik me gisteren avond zoo ongepast jegens hem heb gedragen, zal ik hem zelf op mijn rug heel tot op de vergaderplaats brengen.”
Er is niet veel, dat zóó prettig is, als geprezen te worden door hen, die zelf verstandig en knap zijn, en de jongen was zeker nog nooit zoo blij geweest, als toen de wilde gans en de ooievaar zoo over hem spraken.
Zoo deed dan de jongen den tocht naar den Kullaberg op den rug van den ooievaar. Hoewel hij wist, dat dit een groote eer was, bezorgde het hem toch heel wat angst, omdat Mijnheer Ermerik een meester in de vliegkunst was, en met een heel andere vaart van wal stak als de wilde ganzen. Terwijl Akka rechtuit voort vloog, met gelijkmatige vleugelslagen, vermaakte de ooievaar zich met een massa vliegkunsten. Nu eens lag hij stil op een onmetelijke hoogte in de lucht, en dreef daar zonder de vleugels te bewegen, dan weer wierp hij zich naar beneden met zóó’n vaart, dat het scheen, dat hij hulpeloos als een steen op den grond zou vallen, en dan weer vermaakte hij zich met in groote en kleine kringen als een wervelwind om Akka heen te vliegen. De jongen had nog nooit zooiets beleefd, en hij was in één voortdurenden angst; maar hij moest bekennen, dat hij vroeger niet had geweten wat goed vliegen eigenlijk zeggen wou.
Maar een oponthoud hadden ze onderweg. Dat was toen Akka bij het Vombmeer zich bij haar reiskameraden aansloot, en hun toeriep, dat de grijze ratten overwonnen waren. Daarna vlogen de reizigers regelrecht naar den Kullaberg.
Daar streken ze neer op den bergtop, die voor de wilde ganzen bestemd was, en toen nu de jongen de oogen liet gaan van den eenen bergtop naar den anderen, zag hij, dat boven één daarvan de veelgetakte horens van de kroonherten zich verhieven, en over een andere de halspluimen van de reigers. Een top was rood van vossen, een andere zwart en wit van zeevogels, weer een grijs van ratten. Een