Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma

Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
af; hongerden ze uit of beten ze dood, want ze waren in ’t geheel niet bang voor den strijd.

      En toen Malmö was ingenomen, trokken ze voort in kleine en groote troepen om het geheele land te veroveren. ’t Is bijna onbegrijpelijk, waarom de zwarte ratten zich niet bij elkaar voegden, en een grooten gezamenlijken veldtocht op touw zetten om de grijze ratten te vernietigen, toen er nog maar weinig waren. Maar de zwarte waren zeker zóó overtuigd van hun macht, dat ze niet konden gelooven, dat het mogelijk was die te verliezen. Ze leefden stil op hun bezittingen, en intusschen namen de grijze ratten hun het eene landgoed na ’t andere, het eene dorp na het andere, de eene stad na de andere af. Ze werden uitgehongerd, verdrongen, uitgeroeid. In Skaane hadden ze zich nergens kunnen staande houden dan op het huis Glimmingen.

      Het oude steenen huis had zulke vaste muren, en er waren zoo weinig rattengangen daar door heen, dat het den zwarten ratten gelukt was het te behouden en den grijzen ratten te beletten er binnen te dringen. Jaar in jaar uit, nacht na nacht was er oorlog gevoerd met aanvallen en verdediging, maar de zwarte ratten hielden trouw de wacht, en vochten met de grootste doodsverachting, en dank zij dat heerlijke oude huis, hadden ze nog altijd overwonnen.

      ’t Moet gezegd worden, dat zoolang de zwarte ratten de macht in handen hadden, ze door alle andere levende wezens even erg verafschuwd werden als de grijze ratten nu, en met recht. Ze hadden arme gevederde gevangenen overvallen, en hen gepijnigd, ze hadden zich aan lijken te goed gedaan, zij hadden de laatste rapen uit de kelders der armen gestolen, de pooten van slapende ganzen afgebeten, eieren en kleine, donzige kuikentjes van de kippen weggeroofd, en duizenden misdaden begaan, maar sinds ze in het ongeluk waren geraakt, scheen dit alles vergeten te zijn, en ieder moest wel de laatsten van hun geslacht bewonderen, zóó lang als zij het uitgehouden hadden in den strijd tegen hun vijanden.

      De grijze ratten, die op de plaats Glimmingen en in de omgeving woonden, zetten steeds den strijd voort, en trachtten elke toevallige gelegenheid te gebruiken om zich van het kasteel meester te maken. Men zou meenen, dat ze dat kleine troepje zwarte ratten het kasteel Glimmingen in vrede hadden kunnen laten houden, nu ze zelf het heele verdere land gewonnen hadden, maar daar dachten ze niet aan. Ze zeiden gewoonlijk, dat het een zaak van eer voor hen was, eens de zwarte ratten te overwinnen, maar zij, die de grijze ratten kenden, wisten wel, dat het alleen was, omdat de menschen het huis Glimmingen als korenmagazijn gebruikten, dat zij geen rust hadden, vóór zij het hadden ingenomen.

De ooievaar

      Op een morgen werden de wilde ganzen, die op het ijs in ’t Vombmeer stonden te slapen, vroeg gewekt door luid geroep boven in de lucht: “Trirop! Trirop!” klonk het.

      “Trianut, de kraanvogel, laat Akka, de wilde gans en haar troep groeten. Morgen zal de groote kraanvogeldans op den berg Kulla plaats hebben!”

      Akka strekte dadelijk den kop omhoog, en antwoordde: “Dank je wel! Veel groeten! Dank je wel! Veel groeten.”

      Daarop vlogen de kraanvogels verder, maar de wilde ganzen hoorden ze nog lang, terwijl ze voortvlogen, roepen over ieder veld en iederen boschrijken heuvel: “Trianut laat u groeten. Morgen heeft de groote kraanvogeldans op den berg Kulla plaats!”

      De wilde ganzen waren heel blij met die boodschap.

      “Je treft het!” zeiden ze tegen den witten ganzerik, “dat je meê moogt naar den grooten kraanvogeldans.”

      “Is ’t dan zooiets bizonders de kraanvogels te zien dansen?” vroeg de ganzerik.

      “Dat is iets, waarvan je zelfs nooit hebt kunnen droomen,” antwoordden de wilde ganzen.

      “Nu moeten we er over denken, wat we morgen met Duimelot zullen doen, zoodat hij geen ongeluk krijgt, terwijl wij op de Kulla zijn,” zei Akka.

      “Duimelot zal hier niet alleen achterblijven,” zei de ganzerik. “Als de kraanvogels niet willen hebben, dat hij hen ziet dansen, blijf ik hier bij hem.”

      “Nog nooit is een mensch bij de groote dierenvergadering op de Kulla geweest,” zei Akka, “en ik durf Duimelot niet meê te nemen! Maar daar kunnen wij vandaag nog wel eens over praten. Nu moeten we allereerst iets te eten zien te krijgen.”

      Akka gaf toen het teeken tot vertrekken. Ook toen zocht ze haar weide ver weg, om den vos, en daalde niet neer, voor ze op de moerassige velden, ten zuiden van het huis Glimmingen kwam.

      Dien heelen dag zat de jongen aan den kant van een plasje, en blies op zijn rieten fluitje. Hij was uit zijn humeur, omdat hij den kraanvogeldans niet zien mocht, en kon het niet over zich verkrijgen een woord tegen den ganzerik of een van de anderen te spreken.

      ’t Was toch wel hard, dat Akka hem nog niet vertrouwde. Als een jongen had afgeslagen een mensch te worden, om met een paar arme wilde ganzen rond te trekken, dan kon men toch wel begrijpen, dat hij geen lust had hen te verraden. En ze moesten toch ook begrijpen, dat, als hij zooveel had opgeofferd om met hen meê te mogen, het toch ook hun plicht was hem al het merkwaardige te laten zien, wat ze maar konden vinden.

      “Ik zal hun wel eens zeggen, hoe ik er over denk,” dacht hij. Maar het eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat hij er toe kwam dat te doen. ’t Lijkt misschien vreemd, maar de jongen had wezenlijk een soort ontzag voor de oude leidstergans. Hij voelde, dat het niet gemakkelijk was zich tegen haar wil te verzetten.

      Aan de eene zijde van het moerassige veld, waar de wilde ganzen graasden, lag een breede steenen plaats. En nu gebeurde het, dat de jongen tegen den avond het hoofd ophief om eindelijk met Akka te spreken, en dat zijn oog op de plaats viel. Hij deed een uitroep van verbazing, en alle ganzen keken dadelijk op, en begonnen denzelfden kant uit te zien als hij. Op het eerste oogenblik dachten zij – en de jongen ook – dat alle grijze baksteenen, waaruit de vloer van de plaats bestond, pootjes hadden gekregen, en begonnen te springen, maar al gauw zagen ze, dat het een troep ratten was, die er over heen liepen. Ze bewogen zich heel snel, en sprongen voort, dicht op elkaar gepakt, rij aan rij, en er waren zoovele, dat ze een langen tijd de heele plaats bedekten.

      De jongen was altijd bang voor ratten geweest, ook toen hij nog een groot en sterk mensch was. En hoe zou hij het dan nu niet zijn, nu hij zoo klein was, dat twee of drie van hen hem al de baas waren? De eene rilling na de andere ging over zijn rug, terwijl hij daar naar hen stond te kijken.

      Maar ’t was vreemd, dat de ganzen denzelfden afschuw van ratten schenen te hebben als hij. Ze spraken niet tegen hen, en toen ze voorbij waren, schudden ze zich, alsof ze modder op de veeren hadden gekregen.

      “Zooveel grijze ratten aan ’t wandelen! Dat is geen goed teeken,” zei Yksi van Vassijaure.

      Nu wou de jongen de gelegenheid waarnemen om Akka te zeggen, dat hij vond, dat ze hem meê moest laten gaan naar de Kulla; maar hij werd daar weer in verhinderd, doordat een groote vogel haastig neerdaalde tusschen de ganzen.

      Als men dien vogel zag, zou men kunnen meenen, dat hij het lichaam, den hals en den kop van een kleine witte gans had geleend. Maar daarbij had hij zich groote, zwarte vleugels aangeschaft, hooge roode pooten en een langen, dikken snavel, die te groot was voor den kleinen kop, en dien neertrok, zoodat het dier er bekommerd en bedroefd uitzag.

      Akka legde gauw zijn vleugeldekveeren terecht, en boog verscheiden malen den hals, terwijl zij den ooievaar tegemoet ging. Ze was niet heel verbaasd hem zóó vroeg in het voorjaar in Skaane te zien, omdat zij wist, dat de mannetjes-ooievaars gewoonlijk vroeg daarheen komen, om na te zien of hun nest geen schade geleden had in den winter, vóór de vrouwtjes-ooievaars zich de moeite geven over de Oostzee te vliegen. Maar ze vroeg zich heel verwonderd af, wat dit kon beteekenen, dat hij haar opzocht, omdat ooievaars het liefst met hun eigen stamgenooten omgaan.

      “Ik hoop niet, dat er iets niet in orde is met uw huis, Mijnheer Ermerik,” zei Akka.

      Toen bleek het, dat ’t waar is, wat men zegt, dat een ooievaar zelden zijn snavel opent, als het niet is om te klagen. Wat nu maakte, dat, wat de ooievaar zei, nog treuriger klonk, was dat hij zoo moeielijk sprak. Hij stond een heele poos niets te doen dan te klepperen, en sprak toen met een heesche en zachte stem. Hij beklaagde zich toen over alles en nog wat: het nest, dat boven op het dak van het huis Glimmingen lag, was heelemaal bedorven door de winterstormen, en hij kon nu geen eten meer vinden in Skaane. De Skaaners hadden hem nu bijna al zijn bezittingen afgenomen. Ze legden


Скачать книгу