Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
dag een goede gelegenheid om zijn geduld te oefenen. Nu had hij al bijna een uur onbewegelijk gelegen.
In de volgende kamer, waar de leeraar kwam, bleef hij staan voor een oud bed met een hoogen hemel en prachtige gordijnen, en dadelijk begon hij te vertellen van bedden en slaapplaatsen in den ouden tijd.
Hij haastte zich niet. Maar hij wist ook niet, dat er een klein stumpertje in de botaniseertrommel lag opgesloten, en er maar op wachtte, dat hij zou ophouden. Toen hij bij een kamer kwam, met goudleeren behang, begon hij te vertellen, hoe de menschen al van de eerste tijden af hun wanden hadden bekleed; als hij bij een oud familieportret kwam, vertelde hij van de vele vormen van kleederdracht, en in de feestzalen beschreef hij de wijze, waarop men in vroeger tijden bruiloften en begrafenissen hield.
Onder dit alles lag het ventje doodstil. Als hij ooit ondeugend was geweest, en de kelderdeur achter Vader of Moeder had dichtgegooid, dan kon hij nu voelen, hoe dat voor hen was geweest, want het duurde uren vóór de spreker ophield.
Eindelijk ging de leeraar weer naar buiten op de plaats. En daar vertelde hij er van, hoe lang de menschen hadden moeten werken om zich werktuigen en wapens, kleeren en huizen, meubels en versiersels te verschaffen. Hij zei, dat zoo’n oude burcht als Vittskövle als een mijlpaal op den weg was. Daar kon men zien, hoe ver de menschen waren gekomen voor driehonderd vijftig jaar geleden, en zelf beoordeelen, of ze sinds dien tijd vooruit of achteruit waren gegaan.
Maar naar deze toespraak hoefde het ventje niet te luisteren, want de leerling, die hem in zijn botaniseertrommel meê droeg, kreeg weer dorst, en sloop naar de keuken om een beetje water te vragen. Toen nu ’t ventje in de keuken werd gedragen, wou hij zeker probeeren eens naar den ganzerik uit te zien. Hij was begonnen zich te bewegen, en hierdoor drukte hij bij ongeluk zóó hard tegen den deksel, dat die opensprong. Botaniseertrommels springen altijd open, en de leerling dacht daar niet verder over na, maar drukte die eenvoudig weer dicht. Maar toen vroeg het keukenmeisje, of hij een slang in de trommel had.
“Neen, er zijn alleen wat planten in,” antwoordde de leerling.
“Maar er was iets, dat zich bewoog,” hield de kookster vol.
De leerling deed toen den deksel open om haar te laten zien, dat zij zich vergiste: “Zie nu maar zelf of…”
Maar verder kwam hij niet, want nu durfde het dwergje niet langer in de botaniseertrommel blijven. Hij sprong op den grond, en liep weg. De meisjes konden nauwelijks zien wat het was, dat daar weg sprong, maar ze liepen er alle hard achteraan.
De leeraar stond nog te praten, maar hij werd gestoord door luid roepen. “Pak hem! Pak hem!” riepen zij, die uit de keuken kwamen, en al de jonge mannen liepen het dwergje achterna, dat nog harder wegliep dan een rat. Zij probeerden het den weg af te snijden in de poort, maar het was niet makkelijk zoo’n kleintje te pakken te krijgen, en hij kwam gelukkig naar buiten.
Hij durfde niet door de open laan te loopen, maar ging een anderen kant uit. Hij vloog door den tuin, de plaats achter het huis op. En steeds jaagden de menschen achter hem aan met geschreeuw en gelach. De kleine stumper vloog voort zoo hard hij kon, maar ’t scheen toch, dat de menschen hem zouden inhalen.
Toen hij voorbij een arbeidershuisje liep, hoorde hij een gans kakelen, en hij zag een wit veertje op de stoep liggen. Daar had hij eindelijk den ganzerik. Hij was dus op den verkeerden weg geweest. Hij dacht niet meer aan de meisjes en jongens, die hem achternazaten, maar klom gauw de trappen in het gangetje op. Verder kon hij niet komen, want de kamerdeur was dicht. Hij hoorde den ganzerik schreeuwen en jammeren daarbinnen, maar hij kon de deur niet open krijgen. De groote jacht achter hem aan, kwam al nader en nader, en in de kamer schreeuwde de ganzerik steeds jammerlijker! In den uitersten nood nam het dwergje al zijn moed bij elkaar, en bonsde met alle kracht op de deur.
Een kind kwam opendoen, en het dwergje keek de kamer binnen. Midden op den vloer zat een vrouw, die den ganzerik vasthield om zijn vleugels te knippen. Haar kind had hem gevonden, en zij wilde hem geen kwaad doen. Ze wilde hem bij haar eigen ganzen laten, als ze alleen maar zijn vleugels geknipt had, zoodat hij niet weg kon vliegen. Maar een grooter ongeluk kon den ganzerik bijna niet overkomen, en hij schreeuwde en jammerde, zoo hard hij maar kon. En ’t was een geluk, dat de vrouw niet eerder was begonnen met knippen. Nu waren nog maar twee pennen door haar schaar gevallen, toen de deur openging, en het dwergje op den drempel stond. Maar zooiets had de vrouw nog nooit gezien. Zij kon niet anders denken, dan dat het de Goa-kabouter zelf was, en ze liet van schrik de schaar vallen, sloeg de handen in elkaar, en vergat den ganzerik vast te houden.
Zoodra die zich vrij voelde, sprong hij naar de deur. Hij had geen tijd om stil te staan, maar in het voorbijgaan greep hij het dwergje bij den kraag, en nam hem meê. En op de stoep sloeg hij de vleugels uit, en vloog op in de lucht. Meteen maakte hij een sierlijke beweging met den hals, en zette het dwergje op zijn gladden donzigen rug. En zoo zweefden ze weg, hoog door de lucht, en heel Vittskövle stond ze na te kijken.
Heel den langen dag, toen de ganzen met den vos speelden, lag de jongen in een verlaten eekhoornsnest te slapen. Toen hij tegen den avond wakker werd, was hij heel bezorgd.
“Nu word ik gauw naar huis gestuurd,” dacht hij, “en dan moet ik me wel aan Vader en Moeder vertoonen.” Maar toen hij de wilde ganzen opzocht, die zich baadden in ’t Vombmeer, zei geen van hen er een woord over, dat hij moest heengaan.
“Ze vinden zeker, dat de witte te moe is om vanavond met mij naar huis te gaan,” dacht de jongen.
Den volgenden morgen waren de ganzen al wakker bij ’t aanbreken van den dag, lang vóór zonsopgang. Nu was de jongen er van overtuigd, dat hij naar huis moest, maar vreemd genoeg mochten de witte ganzerik en hij meê op hun vroegen tocht. De jongen begreep niet wat de oorzaak van dit uitstel was, maar toen maakte hij voor zichzelf uit, dat de ganzen den ganzerik niet wilden wegsturen op zoo’n lange reis, voor hij eerst flink zijn genoegen gegeten had. Maar hoe het ook was, hij vond dat ieder uur, dat voorbij ging, vóór hij zich aan zijn ouders vertoonen moest, winst was.
De wilde ganzen vlogen over het buiten van Övedklooster, dat in een heerlijk park lag, ten oosten van het meer, en er prachtig uitzag met zijn groot kasteel, zijn mooie steenen slotplaats, door lage muren en paviljoens omgeven, en zijn mooien, ouderwetschen tuin met geschoren hagen, dichte berceaux, vijvers, fonteinen en watervallen, verrukkelijke boomen en kort geschoren grasvelden, omlijst door bonte randen lentebloemen.
Toen de ganzen over dat groote buiten vlogen in den vroegen morgen, was er nog geen mensch op. Toen ze daar zeker van waren, daalden ze tot dicht bij het hondenhok en riepen. “Wat is dat hier voor een klein hutje? Wat is dat hier voor een klein hutje?”
Dadelijk kwam de hond uit het hok, woedend, razend, en schold ze uit.
“Noem jelui dat een hutje? Jelui schooiers! Zie je niet, dat het een groot kasteel van steen is? Zie je niet wat mooie muren het heeft? Zie je al die vensters en de hooge poorten niet en dat prachtige terras, wou, wou, wou! Noem je dát een hutje? Zie je dan den tuin niet, en den boomgaard? Zie je dan de oranjerie niet? Zie je de marmeren beelden niet? Noem jelui dit een hutje? Hebben hutjes dan een park, waar beukenbosschen en kreupelhout van hazelaars zijn? En waar je velden met loofboomen en eikenhagen en rijen dennen vindt, en een hertenkamp vol herten, wou, wou, wou! Noem je dit een hutje? Heb je ooit een hutje gezien met zooveel bijgebouwen, dat het wel een heele stad leek? Jelui kent zeker veel hutjes, die hun eigen kerk en pastorie hebben, en die macht hebben over landgoederen en boerenhuizen en pachterijen en boerderijen, wou, wou, wou! Noem je dát een hutje? Bij dat hutje hoort het grootste landgoed van Skaane, jelui bedelaars! Waar jelui in de lucht hangt, kun je geen handbreed grond zien, dat niet bij dit hutje hoort, wou, wou wou!”
Het lukte den hond dit alles in één adem uit te blaffen, en de ganzen vlogen heen en weer over het landgoed, en luisterden naar hem, tot hij even moest ophouden om op adem te komen. Maar toen riepen ze:
“Waarom ben je zoo boos? We vroegen niet naar het kasteel, we vroegen enkel naar je hondenhokje.”
Toen de jongen die grap hoorde, lachte hij eerst, maar toen kwam een gedachte bij hem op, die hem op eens weer ernstig maakte: “Stel je eens voor, hoeveel grappen je hooren zou, als je met de ganzen meê mocht ’t heele land door, heel tot Lapland toe,” zei hij in