Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
Het wekte hun medelijden niet op, dat Smirre, in den war, verhit, waanzinnig was. Ze gingen onbewogen door, hoewel ze begrepen, dat hij hen nauwelijks meer zag, en dat hij naar hun schaduwen sprong.
Eerst toen Smirre op een hoop dorre bladen neerzonk, volkomen krachteloos en mat, bijna op ’t punt den laatsten adem uit te blazen, hielden ze op hem te foppen.
“Nu weet je, vos, hoe ’t hem gaat, die het waagt Akka van Kebnekaise aan te raken,” riepen ze in zijn ooren, en toen lieten ze hem met rust.
III. ’t Leven van de wilde vogels
Juist in die dagen gebeurde er in Skaane iets, waar veel over gesproken werd, en dat zelfs in de courant kwam, maar dat velen voor een praatje hielden, omdat zij niet in staat waren het te verklaren.
’t Was namenlijk zoo: een eekhoorn was in een hazelstruik, die aan den kant van het Vombmeer groeide, gevangen en naar een boerderij in de buurt gebracht. Alle menschen in de boerderij, oude en jonge, hadden pleizier in het mooie, kleine dier, met zijn grooten staart, zijn verstandige, nieuwsgierige oogen en zijn kleine, nette pootjes. Zij wilden den heelen zomer het genoegen hebben naar zijn vlugge bewegingen, zijn handige maniertjes om noten te pellen, en zijn vroolijke spelen te kijken. Ze maakten gauw een oude eekhoorn-kooi in orde, die bestond uit een klein groengeschilderd huisje en een wiel van ijzerdraad. ’t Kleine huisje, dat een deur en vensters had, moest de eekhoorn gebruiken als eet- en slaapkamer; daarom legden ze daar een bed van bladen in, en zetten er wat melk en noten neer. Het ijzerdraadwiel moest zijn speelkamer zijn, waar hij kon springen en klauteren en ronddraaien.
De menschen meenden, dat zij heel goed voor den eekhoorn hadden gezorgd, en ze waren er verwonderd over, dat hij niet scheen te tieren. Hij zat bedroefd en knorrig in een hoek van zijn kamer, en nu en dan liet hij een scherpen, klagenden kreet hooren. Hij roerde het eten niet aan, en draaide het wiel geen enkele keer rond.
“Hij is zeker bang,” zeiden de menschen op de boerderij. “Morgen, als hij zich thuis voelt, zal hij wel eten en spelen.”
Intusschen waren de vrouwen op de boerderij bezig met toebereidselen voor een feest, en juist dien dag, toen de eekhoorn gevangen werd, waren ze allen aan ’t bakken. En òf ze hadden tegenspoed gehad met het deeg, dat niet rijzen wou, òf ze waren langzaam geweest, want ze moesten werken, lang nadat het donker geworden was.
Natuurlijk waren ze druk aan ’t werk in de keuken, en er was zeker niemand, die tijd had om te zien hoe de eekhoorn het had. Maar er was een oud moedertje in huis, die te oud was om meê te bakken. Dat begreep ze zelf wel, maar ze vond het in ieder geval niet prettig zoo overal buiten te staan. Ze was bedroefd, en daarom ging ze niet naar bed, maar bleef bij het venster zitten in de huiskamer, en keek naar buiten. In de keuken hadden ze voor de warmte de deur open gezet, en een heldere lichtschijn viel naar buiten op de plaats. ’t Was een ingebouwde plaats, en die werd nu zóó goed verlicht, dat de oude vrouw de spleten en gaten in de verf op den muur aan den overkant kon zien. Zij zag ook de kooi van den eekhoorn, die juist hing, waar ’t licht het sterkste viel, en ze merkte, dat de eekhoorn den heelen nacht van zijn kamer in het wiel sprong en van ’t wiel in zijn kamer, zonder een oogenblik te rusten. Ze vond, dat het dier wonderlijk onrustig was, maar ze dacht natuurlijk, dat het door het scherpe licht wakker bleef.
Tusschen den koestal en den paardenstal was er in de plaats een breede, overdekte inrijpoort, en die lag zoo, dat zij ook werd verlicht. En toen het wat later in den nacht was geworden, zag ’t oude moedertje, dat uit het poortgewelf zacht en voorzichtig een klein ventje kwam sluipen, die niet meer dan een handbreed lang was; hij droeg klompen en een leeren broek, zooals een gewoon arbeider. ’t Oude moedertje begreep dadelijk, dat het de kabouter was, en ze werd heelemaal niet bang. Ze had altijd gehoord, dat hij op de plaats woonde, maar ze had hem nog nooit gezien. En een kabouter bracht immers geluk, als hij zich vertoonde.
Zoodra de kabouter over den steenen kant om de plaats heen gekomen was, sprong hij regelrecht op de kooi van den eekhoorn toe, en omdat die zoo hoog hing, dat hij er niet bij kon, ging hij naar de schuur, waar het gereedschap stond, en haalde een lat, zette die tegen de kooi en klauterde daarlangs naar boven op dezelfde manier, waarop de zeeman tegen een touw opklautert. Toen hij bij de kooi gekomen was, rukte hij aan de deur van het kleine groene huisje, alsof hij die open wou maken; maar ’t oude moedertje bleef heel kalm, want ze wist, dat de kinderen een hangslot voor de deur hadden gehangen, uit angst, dat de buurjongens zouden probeeren den eekhoorn te stelen. De oude zag, dat, toen de kabouter de deur niet kon openkrijgen, de eekhoorn naar buiten kwam in het wiel. Daar overlegden hij en de kabouter lang met elkaar. En toen de kabouter alles gehoord had, wat het gevangen dier hem te zeggen had, gleed hij langs de lat naar den grond, en liep hard weg door de poort.
De oude vrouw dacht niet, dat zij dien nacht meer van den kabouter zou te zien krijgen; maar zij bleef toch voor ’t venster zitten. Na een poos kwam hij terug. Hij had zóó’n haast, dat ze vond, dat zijn voeten den grond bijna niet raakten, en hij liep gauw naar de kooi van den eekhoorn. De oude vrouw zag hem duidelijk met haar vèrziende oogen, en ze zag ook, dat hij iets in de handen hield, maar wat dat was, kon ze maar niet begrijpen. Wat hij in de linkerhand had, legde hij op de steenen neer, maar wat hij in de rechterhand had, nam hij meê naar de kooi. Hier schopte hij met de klomp tegen ’t kleine venster, zoodat de ruit sprong en stak dat wat hij in de hand hield aan den eekhoorn daarbinnen toe. Daarop gleed hij weer naar beneden, pakte weer op, wat hij op den grond had gelegd, en klauterde ook daarmee weer naar de kooi. En dadelijk daarna draafde hij weer weg met zulk een haast, dat de oude vrouw hem nauwelijks met de oogen kon volgen.
Maar nu bleef ook ’t oude moedertje niet langer stil in de kamer zitten; ze liep heel stil naar buiten op de plaats, en ging in de schaduw van de pomp staan, om den kabouter af te wachten. En er was nog iemand, die hem opgemerkt had, en nieuwsgierig was geworden. Dat was de huiskat. Zij kwam zacht aansluipen en bleef bij den muur staan, een paar stappen van den heldersten lichtschijn af.
Zij stonden buiten lang te wachten in den kouden Maartnacht, en de oude vrouw begon er over te denken om weer naar binnen te gaan, toen ze geklepper op de steenen hoorde, en zag, dat de kleine kabouter er weer aan kwam stappen. Net als de vorige keer, droeg hij iets in beide handen, en dat, wat hij droeg, piepte en spartelde. En nu ging er een licht voor ’t oude moedertje op. Zij begreep, dat de kabouter naar de notenhaag was geloopen, om de jongen van den eekhoorn te halen, en dat hij ze bij haar bracht, opdat ze niet dood zouden hongeren.
De oude moeder bleef stil staan om hem niet te storen, en het scheen ook niet, dat de kabouter haar opgemerkt had. Hij zou juist het eene jong op den grond leggen om met het andere naar boven naar de kooi te kunnen klimmen, toen hij de groene oogen van de huiskat dicht bij hem fonkelen zag. Hij bleef radeloos staan met een jong in iedere hand.
Hij keerde zich om, keek naar alle kanten uit, en werd nu het oude moedertje gewaar. Toen bedacht hij zich niet lang, maar ging naar haar toe, en reikte haar het eene jonge eekhoorntje toe.
En ’t oude moedertje wilde zich zijn vertrouwen waard toonen, boog zich neer, en nam het jonge eekhoorntje aan. Zij bleef staan en hield het vast, tot de kabouter met het eene naar boven, naar de kooi was geklommen, en het andere kwam halen, wat hij haar had toevertrouwd. Den volgenden morgen, toen de menschen op de boerderij bijeen kwamen om koffie te drinken, kon ’t oude vrouwtje niet laten te vertellen, wat ze den vorigen nacht gezien had. En allemaal lachten ze haar natuurlijk uit, en zeiden, dat ze het gedroomd had. Er waren geen jonge eekhoorns zoo vroeg in het jaar.
Maar zij was zeker van haar zaak, en vroeg, of ze eens in de kooi van den eekhoorn wilden kijken. En dat deden ze. En daar lagen op het bed van dorre bladen in de kamer vier kleine, halfnaakte en halfblinde jongen, die ten minste een paar dagen oud waren.
Toen de vader op de boerderij zelf de jongen zag, zei hij: “’t Mag nu wezen, zooals ’t wil, maar zeker is het, dat we ons voor dieren en menschen moeten schamen.” En hij nam den eekhoorn met alle jongen uit de kooi, en legde ze in den schoot van het oude moedertje. “Ga maar naar de notenhaag,” zei hij, “en laat ze vrij.”
Die gebeurtenis was het, die zooveel besproken werd en zelfs in de courant kwam, maar die de meesten niet wilden gelooven, omdat ze niet verklaren konden, hoe zooiets had kunnen gebeuren.
Een paar dagen