Vonken. Lagerlöf Selma
daar eens over! Van de vele duizenden doodskoppen, die onder den grond van 't kerkhof kwamen te liggen, is er misschien maar één, die door een moordenaarskogel getroffen werd, en die kwam juist van avond bij mij.”
De vrouw stond nog altijd stil, zonder een woord te zeggen.
„Die lag mij in den weg, toen ik van avond thuiskwam, juist deze met het schot achter het oor. Hij wilde zich zeker aan mij vertoonen, maar toen heb ik niet veel naar hem gekeken. Later toen ik hier alleen zat, kwam hij mij juist in de gedachte, zoodat ik eindelijk niet anders kon dan hem gaan halen. Ik vond, dat het jammer was hem in de kou en de duisternis buiten te laten liggen, en dan ook – ik wou iemand hebben om mee te spreken. En toen ik hem vóór mij op de tafel zette en een glas inschonk om hem toe te drinken, zag ik, dat hij gedeeltelijk door een schot was verbrijzeld.
Wat zeg je daarvan, Bolla? Waar is hij vandaan gekomen, en waarom kwam hij juist van avond op mijn weg? Hoe kwam het, dat ik hem hier binnen moest halen, dadelijk nadat ik op jou geschoten had?”
„Dat was zeker God,” fluisterde zij en vouwde de handen.
„Ja,” antwoordde hij – ook fluisterend. „Zoo is het. Het was Gods wil. Hij wilde, dat ik juist dit zou zien. Die doodskop moest me toonen, wat het was, wat ik had willen doen. Hij werd me toegezonden, opdat ik mijn groote zonde en ellende zou inzien.”
Ze kwamen naar elkaar toe. Onwillekeurig vatten ze elkaars handen en stonden voor den doodskop stil, met een uitdrukking op hun gezicht als van onschuldige kinderen. Hij was hun zeker door God gezonden. Hij zei hun door zijn tegenwoordigheid, dat God hen behoedde, dat Hij medelijden met hen had en hen wilde redden.
Ze voelden op eens, dat al het andere van geen beteekenis meer was. De vrouw begeerde niet, dat de man haar zou zeggen, dat hij berouw had. Ze had heelemaal vergeten, dat ze niet meer met hem het leven wilde deelen. De man dacht er niet meer aan, wie van hen beiden nu de macht in huis zou hebben. Al waren ze nog duizendmaal boozer op elkaar geweest, al hadden ze elkaar nog duizendmaal meer te verwijten gehad, dan zouden ze nog alles vergeten hebben voor die zalige zekerheid, dat God zich over hen had ontfermd en hen gered van dat vreeselijke – dat ze er toe zouden komen elkaar te haten.
God wilde hun weldoen, en daarom had Hij hun een waarschuwer gezonden. Bij zooiets groots vergaten ze niet alleen hun boosheid; ze vergaten ook hun armoede, hun zorgen voor de toekomst. Zij voelden het grootste geluk, dat menschen kunnen genieten.
DE ZONSVERDUISTERING
Het waren Stina van Buåsen, en Lina van Vogelsang, en Kaisa van 't kleine moeras, en Maja van den grooten heuvel, en Beda in Finnmörkret en Elin, de nieuwe vrouw in 't oude soldatenhuis en twee, drie andere oude vrouwen. Ze woonden allen aan 't uiteinde van de gemeente, onderaan den grooten heuvel, in een streek, die zóó woest en vol steenen was, dat geen van de groote grondbezitters lust hadden om er de handen aan te slaan. Een van haar had haar hutje op een kale berghelling, een andere had het aan den rand van een moeras, een derde woonde boven op een heuvel, die zóó steil was, dat het een heel werk was om boven te komen. En als een van de anderen een hut had op een gunstige plaats, kon men er zeker van zijn, dat die zoo dicht onder den berg lag, dat de zon er niet op schijnen kon van af de herfstmarkt tot Maria Lichtmis toe. Allen hadden ze op een klein stukje land aardappelen verbouwd, dicht bij haar hut. En dat had veel moeite gekost, want zeker was het waar, dat er allerlei soort grond was daar onder aan den berg, maar het was ook waar, dat alle akkers moeilijk te bewerken waren. Sommigen hadden zooveel steenen uit haar akker moeten halen, dat er genoeg waren om er een schuur op een heerenhoeve van te bouwen, anderen hadden zulke diepe slooten moeten maken, dat ze voor graven hadden kunnen dienen, anderen hadden aarde in zakken naar boven moeten dragen en die op den kalen berg uitspreiden. Zij, die het 't beste hadden, moesten toch voortdurend tegen distels en melde strijden, die met zulk een kracht, en in zulk een overvloed opschoten, alsof ze meenden, dat het heele aardappelveld voor hen in orde was gebracht.
Al die vrouwen zaten alleen in haar hutjes den heelen langen dag; want al hadden ze een man, dan ging hij iederen morgen naar zijn werk en hun kinderen gingen naar school. Enkelen waren oud en hadden volwassen kinderen, maar die waren naar Amerika gegaan. Weer anderen hadden kleine kinderen, en die bleven wel den heelen dag thuis, maar die kon men geen gezelschap noemen.
Omdat ze zoo alleen in haar huisjes zaten, was het bijna noodig, dat ze elkaar nu en dan eens ontmoetten bij een kopje koffie. Niet omdat ze zoo goed bij elkaar pasten of elkaar een bizondere genegenheid toedroegen; maar enkelen vonden 't prettig om op de hoogte te zijn van wat de anderen deden, en enkelen werden zwaarmoedig, zooals ze daar dicht aan den onderkant van den berg zaten, wanneer ze niet eens menschen ontmoetten, en anderen hadden behoeften hun hart te luchten en over den laatsten brief uit Amerika te spreken, en anderen weer waren spraakzaam en hielden van scherts, en verlangden naar een gelegenheid om die groote en goede gaven Gods te kunnen gebruiken.
't Was ook niet zoo moeilijk een koffiefeestje tot stand te brengen. Koffiekannen en kopjes hadden ze allemaal, room konden ze op de heerenhoeve koopen, als ze niet zelf een melkkoe hadden, broodjes konden ze aan huis krijgen van de gemeentebakkerij, en winkels, waar koffie en suiker verkocht werd, waren overal te vinden. Neen, een koffiepartijtje in orde te maken was zoo gemakkelijk mogelijk, maar wat moeilijk was – dat was een aanleiding te vinden.
Want allen: – Stina van Buåsen, en Lina van Vogelsang, en Kaisa van 't kleine moeras, en Maja van den grooten heuvel, en Beda in Finnmörkret en Elin, de nieuwe vrouw in 't oude soldatenhuis, en de twee, drie andere oude vrouwen waren het er over eens, dat zoo maar op een gewonen dag ging 't niet aan een koffiepartijtje te geven. Als je zoo onzuinig met je tijd omging, die kostelijke tijd, die nooit weeromkomt, zou je een slechten naam kunnen krijgen.
En ook hadden ze allen de opvatting, dat 't onmogelijk was een koffiefeest te vieren op Zondag of op de groote feestdagen. Want dan hadden de getrouwde vrouwen man en kinderen thuis, zoodat ze gezelschap genoeg hadden, en de anderen wilden naar de kerk of naar 't bedehuis gaan en sommigen wilden hun familie bezoeken, en enkelen wilden 't den heelen dag doodstil in huis hebben om echt te voelen, dat het een heilige dag was.
Maar des te meer moest men alle overige aanleidingen aangrijpen. De meesten gaven een koffiepartij op hun naamdag, anderen konden de groote gebeurtenis vieren, dat het kleinste kind zijn eerste tand kreeg, of dat het jongste zoover gekomen was, dat het begon te loopen. Voor hen, die gewoon waren brieven met geld uit Amerika te krijgen, was dit een geschikte aanleiding, en ook kon het wel gebeuren, dat men de buren vroeg te helpen om een deken te stikken of een weefsel op touw te zetten.
Maar toch waren er lang niet zooveel aanleidingen als noodig waren, en eens gebeurde het, dat een van de oude vrouwen bijna radeloos werd. Ze wist, dat het haar beurt was om een feest te geven en ze had er niets tegen te doen, wat men van haar verlangde, maar ze was niet in staat iets te bedenken, waarom ze feestvieren kon.
Ze kon haar naamdag niet vieren, want ze heette Beda, en die naam is uit den kalender geschrapt, en ze kon ook geen naamdag van een van haar familieleden vieren, want die lagen allen op het kerkhof. Ze was héél oud en de deken, waar ze onder sliep, zou 't haar tijd wel uithouden, en ze kreeg nooit een brief uit Amerika. Ze had een kat in huis en zeker hield ze heel veel van dat dier, en 't was ook waar, dat die even goed koffie dronk als zij zelf, maar ze kon er toch niet toe komen een koffiefeest voor een kat te geven.
Terwijl ze over dit alles liep te peinzen, las ze meer dan eens haar almanak weer door, omdat ze meende, dat ze daar een goeden raad in haar bekommeringen moest kunnen vinden. Ze begon van voren af aan, met het koninklijke huis en de verklaring der teekens en ze las zelfs de markten en postzendingen van 't jaar 1912. Keer op keer las zij het boek door, zonder iets te vinden; maar dan begon ze weer op nieuw, alsof ze wist dat van daar de hulp moest komen.
Toen ze voor de zevende maal het boek doorlas las ze dat dit jaar, het 1912de na de geboorte van Christus, een zonsverduistering zou komen op den 17den April. Die zou beginnen 20 minuten over twaalf en eindigen om twee uur 49 minuten en 9/10 van den zonnediameter verduisteren.
Dat had ze al meermalen gelezen zonder er bij stil te staan, maar nu in eens werd het helder licht in haar binnenste. „Nu weet ik wat ik doen zal,” zei ze.
Maar 't was maar een enkel oogenblik, dat zij zich zoo zeker voelde.