Vonken. Lagerlöf Selma
af. Ze was bang, dat de anderen haar uit zouden lachen.
Maar de volgende dagen moest ze telkens weer denken aan wat haar in de gedachten gekomen was, toen zij in den almanak las, en eindelijk begon te overleggen of zij 't niet wagen zou.
Want als zij nadacht… Wat had ze in deze wereld voor een vriend, waar ze meer van hield dan van de zon. Zooals haar hut lag, kon ze den heelen winter geen zon in de kamer krijgen, maar ze liep de dagen te tellen, die moesten voorbijgaan voor de zon in 't voorjaar weer bij haar terug zou komen. De zon was de eenige, waar ze naar verlangde, de eenige, die altijd zacht en lief voor haar was, van wie ze nooit genoeg kon krijgen. Ze voelde zich oud, en ze was oud. Haar handen beefden, alsof ze het altijd door koud had, en als ze in den spiegel keek, vond ze, dat ze er zoo wit en kleurloos uitzag, alsof ze op de bleek had gelegen. 't Was alleen, als ze in den sterken warmen, aan alle kanten haar omringenden zonneschijn stond, dat ze zich als een levend wezen voelde en niet als een rondwandelend lijk.
Hoe meer ze er over dacht, hoe zekerder ze zich voelde, dat er geen dag in 't jaar was dien ze liever zou willen vieren, dan dien dag, dat haar vriend, de zon, met de duisternis zou strijden en na een heerlijke overwinning te voorschijn zou komen in nieuwe pracht en kracht.
't Was nog maar kort vóór den 17den April; maar er was nog tijd genoeg om een koffiefeest aan te richten en toen de dag van de zonsverduistering kwam, zaten ze allemaal: Stina en Lina, en Kaisa en Maja, en alle anderen bij Beda in Finnmörkret koffie te drinken. Ze dronken 't eene kopje na 't andere, en praatten over allerlei, onder andere ook over 't feit, dat ze niet wisten, waarom Beda dit feest had aangericht. Intusschen ging de zonsverduistering rustig voort; maar daar dachten ze niet bizonder over na. Alleen toen die op 't ergst was, toen de hemel zwartgrauw werd en alles in de natuur er loodblauw uitzag en er een huilende wind kwam aanzetten, die klonk als de bazuinen van 't laatste oordeel en 't gejammer van den laatsten dag, – toen alleen voelden ze zich wat griezelig, maar ze namen een extra kopje koffie en toen ging het weer over.
Toen alles voorbij was, toen de zon haar strijd gestreden had en aan den hemel stond zoo glanzend helder, dat de vrouwen vonden, dat ze nooit zoo'n kracht en gloed had gehad in 't heele jaar – toen zagen ze de oude Beda naar 't venster gaan, en daar stilstaan met gevouwen handen. Ze zag neer op de zonnige berghellingen en toen begon ze te zingen:
Weer straalt het heldre zonnelicht!
Wij danken U o Heer,
Met kracht en moed en nieuwe hoop.
Zie zeegnend op ons neer!
Ze stond daar zoo mager en bijna doorschijnend aan het venster, maar terwijl ze zong, speelden de zonnestralen om haar heen, alsof ze haar leven kleur en kracht wilden geven.
Toen ze gezongen had, keek ze de anderen aan en zei – half verontschuldigend: „Zie je, ik heb geen beter vriend dan de zon en daarom wilde ik dit feest geven op den dag van de zonsverduistering. Ik vond, dat we bij elkaar moesten zijn om hem te ontvangen, als hij uit 't donker weer te voorschijn kwam.”
Nu begrepen ze allemaal, wat de oude vrouw bedoelde. Ze waren bewogen en begonnen veel goeds van de zon te zeggen. Ze zeiden, dat hij even goed voor armen en rijken was. Als hij in de kamer kwam in den winter, was hij even mooi als een haardvuur, en als hij scheen was 't prettig om te leven, al hadt je ook nog zoo veel zorgen te dragen.
Toen ze van 't feest naar huis gingen, waren ze allemaal blij en vergenoegd. Ze voelden zich rijker en veiliger, omdat ze er over gedacht hadden wat ze toch een goeden en trouwen vriend hadden in de zon.
Maar omdat dit nu een groote zonsverduistering was, zoo dat negen tiende van de zon verduisterd was, maakte die overal, waar men ze zien kon, een geweldigen indruk. Geleerden waren buiten met hun instrumenten om te berekenen en te meten. Gewone menschen maakten glaasjes en kijkers zwart en stonden lang naar de zon te kijken. De schoolkinderen mochten uit de klasse komen om de zonsverduistering te zien naar hartelust. De couranten gaven lange beschrijvingen: hoe de hemel van kleur veranderde, hoe de vogels ophielden met zingen, en hoe donker 't was toen de verduistering op 't hoogste was gekomen.
Maar hoe groot ook de indruk van de zonsverduistering was – ik heb niet gehoord, dat iemand anders dan Beda in Finnmörkret een feest gaf om de zon te huldigen, toen zij als overwinnaar uit de duisternis te voorschijn kwam.
IETS OVER LANDVERHUIZING
Daar was de proost en de commissaris en de assessor van Högbro, en de eigenaar van de zagerij in Hyllinge, en de kleine stationschef aan de lijn met smalspoor, en een paar boeren en kooplieden.
Ze hadden de jaarlijksche vergadering voor de spaarbank gehouden en alle rekeningen waren nagezien, en 't bestuur was gedechargeerd, en de commissie voor 't nazien der rekeningen voor 't volgend jaar was benoemd, en de president had met den hamer op de tafel geklopt en de vergadering gesloten. Nu was ieder vrij om naar huis te gaan, maar ze waren blijven zitten om de groote tafel in 't bankgebouw om van gedachten over een en ander te wisselen.
En toen ze een poosje over andere zaken hadden gesproken, kwamen ze op de quaestie van landverhuizing.
En er waren een paar, die zeiden, dat het geld, dat uit Amerika inkwam, zoo weinig was, dat het niet de moeite waard was er over te praten.
En anderen zeiden, dat zij, die uit 't land gingen meer geld meênamen dan iemand wist.
En enkelen beweerden, dat 't gauw onmogelijk zou zijn in deze gemeente den grond te bebouwen, omdat alle arbeiders 't land uit gingen. En dat groote werk aan 't meer, dat begonnen moest worden, kon niet worden uitgevoerd, omdat alle jonge, ondernemende menschen waren weggegaan.
En deze en gene spraken er over, dat het door de landverhuizing was, dat ze zoo'n geweldig hooge armenbelasting moesten betalen, want als al de jongeren, die de ouden moesten verzorgen, wegtrokken, kon het wel niet anders gaan.
En anderen weer zeiden, dat het heele land in gevaar was, omdat allen, wier taak was het land te verdedigen, waren weggegaan. Nu kon de vijand ons overwinnen, zoodra hij maar wilde.
En de een was al levendiger dan de ander in 't uitspreken van zijn meening, maar op eens werd het stil. De proost bewoog zich. Hij had niet meêgesproken en nu verwachtten zij, dat hij zijn opvatting van de zaak zou zeggen.
Want zie eens, de proost was zoo, dat hij meestal een eigen opinie had, die vierkant tegen die van al de anderen inging, en al dacht je nu nog zoo zeker, dat je gelijk hadt, dan was je er toch nooit zeker van, dat hij niet een paar woorden zou zeggen, die je meest vaste overtuiging op eens onderste boven gooide. En omdat het er nu naar leek, dat de proost zich zou uitspreken, werden ze al dadelijk een beetje ongerust, de kooplieden en de boeren, en de eigenaar van de zagerij, en de assessor en de inspecteur van de nieuwe lijn.
Maar de proost zei geen woord en zat even stil als te voren, en toen werden ze steeds levendiger en weer zeker van hun zaak. Want ze waren immers in hart en ziel overtuigd, dat de proost hier ten minste geen tegenwerpingen kon maken, maar in dit opzicht hun gelijk moest geven. Want dat de landverhuizing het land schaadde – dat was toch zeker niet tegen te spreken!
En zij begonnen er weer over te spreken, dat er zooveel knappe koppen voor Zweden verloren gingen, en over al den ondernemingsgeest, die nu een ander land ten goede zou komen.
En enkelen spraken over allen, die daar ondergingen. Er waren er wel, wien 't daar goed ging, maar van allen, die tobden in nood en ellende, hoorde je nooit wat.
En er waren er, die zeiden, dat het er nog door kon, dat ze weggingen, als ze maar zoo verstandig waren niet die photographieën naar huis te sturen, waar ze in zij en fluweel gekleed op stonden, want 't waren juist die photo's, die de menschen ziek van verlangen maakten om ook naar Amerika te komen en daar hun geluk te beproeven.
En anderen weer spraken er over, hoe schadelijk en nutteloos het was, dat menschen uit hun land naar Amerika gingen. Dat kon men wel zien aan hen, die met verlof thuis kwamen. Ze waren zoo gewrongen en onnatuurlijk, dat ze bijna niet te verdragen waren.
Al dien tijd zat de proost zwijgend in zijn stoel, maar nu was er een, die opmerkte, dat hij 't hoofd omwendde en er iets in zijn oogen glinsterde. Hij stootte de anderen aan en weer hield het gesprek op, want allen wilden hooren wat de proost te zeggen kon hebben. Maar hij kwam er ook nu