Vonken. Lagerlöf Selma
dat hij anders zou denken dan de anderen over deze zaak.
En ze zeiden, dat er gemeenten waren, waar de huizen leeg en verlaten stonden, en waar men nauwelijks een mensch tegenkwam. Op plaatsen, waar verscheidene duizenden menschen hadden gewoond, waren er nu maar een paar honderd.
En ze zeiden, dat het vreemd was, dat de menschen niet begrepen, dat het verkeerd was het land, waar ze waren opgegroeid, te verlaten. Waar Vader en Moeder zich hadden kunnen redden, zou 't ook voor de kinderen wel goed genoeg zijn om er een weg te vinden.
't Werd immers nooit ergens echt gezellig voor menschen, die hun vaderland hadden verlaten, zei er ook een. Dat ging wel, zoolang je nog jong was, maar als je oud werd, kwam toch 't verlangen naar 't oude land.
Nog altijd zweeg de proost. Hij zat achterover geleund in den presidentsstoel, groot en breed, de armen over de borst gekruist.
Hij boog zich voorover over de tafel, en toen vroeg hij heel zachtmoedig, hoeveel er wel uit deze gemeente naar Amerika waren vertrokken.
Ja, 't juiste getal wisten ze geen van allen precies, maar ze waren er wel zeker van, dat het minstens vijfhonderd waren.
Toen boog zich de proost nog verder over de tafel en keek de menschen, die om hem heen zaten, strak aan.
„Nu wil ik u allen, die zoo tegen de landverhuizing zijt, iets vragen,” zei hij. „Wat zoudt U met al die vijfhonderd menschen beginnen, als ze terugkwamen?”
En toen leunde hij weer achterover in zijn stoel en kruiste de armen over de borst.
Toen de proost die vraag gedaan had, deed de assessor van Högbro dadelijk den mond open om te zeggen, dat dit het beste was, wat er kon gebeuren. Maar toen kwam het hem in de gedachte, dat hij een broer had, die lang geleden naar Amerika was gegaan. En als hij nu terugkwam, zou hij zeker ook aanspraak maken op dat stuk land, dat zijn vader voor hem had bestemd, maar dat hij immers tot nu toe niet had kunnen gebruiken. En toen nu de rechter er aan dacht wat een best land dat was en hoeveel werk hij er al aan besteed had, beet hij op zijn lippen en zei geen woord.
De eene koopman hief ook zijn hoofd op om te zeggen, dat de dag, dat de Amerikareizigers terugkwamen, een dag van vreugde voor hem en de heele gemeente zou zijn. Maar op datzelfde oogenblik dacht hij er aan, dat dan ook een zuster van hem zou terugkomen, die naar Amerika was gegaan en daar met een armen man getrouwd was. Nu was ze weduwe met vijf of zes onverzorgde kinderen en 't zou niet zoo prettig voor hem zijn dat heele gezelschap op den hals te krijgen. En hoe dat nu was … hij kwam er niet toe den proost te antwoorden; hij begon zijn papieren bij elkaar te zoeken, alsof hij heen wilde gaan.
Toen de stationschef merkte, dat deze twee, die den heelen avond het sterkst hun meening hadden geuit, den proost niet antwoordden, wilde hij juist uitroepen, dat hij dien dag, dat de Amerikareizigers op zijn station aankwamen, op het perron zou staan en „Hoera!” roepen. Maar toen dacht hij er op eens aan, dat daar in Amerika iemand woonde, wie hij eens had beloofd te trouwen en die hij verlaten had. Dat was nu wel vele jaren geleden, maar hoe oud hij nu ook was – hij zou haar toch niet graag ontmoeten, en hooren van alles, wat zij had moeten doormaken, zonder een helpende hand, die haar steunde. En in plaats van den proost te antwoorden stond hij op en zei, dat hij naar buiten moest om zijn paard te zadelen.
Toen de stationschef weg was, kuchte de eigenaar van de zagerij lang en luid. Maar juist toen hij zijn stem wilde verheffen en antwoorden, dat hij wel aan vijfhonderd menschen huis en werk en behoorlijke verdienste zou kunnen bezorgen – dat zou heelemaal niet moeilijk zijn – kwam hem in de gedachte, dat als allen, die waren heengegaan, zouden terugkomen, er ook een zoon van hem bij zou wezen, die zoo aan den drank, en zoo diep gezonken was, dat hij een plaag voor zijn vrouw en hem en alle huisgenooten was geweest. En heel stil ging hij van de tafel weg en naar de andere kamer om zijn jas en hoed te zoeken.
En tegelijk stonden twee boeren op. Want de een had een goeden vriend in Amerika, die hem wat geld gezonden had om te bewaren. Dat geld stond op de bank en gaf goede rente tot kort geleden toe. Maar juist voor een paar dagen had hij er wat van moeten leenen om de bruiloft van zijn dochter te vieren. En hij kon niet zeggen, dat hij graag wilde, dat de reizigers terug zouden komen, voor hij dat zaakje weer in orde had gebracht.
De ander, die tegelijkertijd opstond, had een zoon in Amerika, die goed oppaste en die hem geld zond tegen Kersttijd en midden in den zomer. En hij wist niet hoe hij op zijn hoeve zou kunnen blijven, als die zendingen ophielden.
De commissaris zat nog aan de tafel, maar hij dacht aan een man, die een schrik en een plaag voor de heele streek was geweest en meer dan eens gedreigd had hem te vermoorden. En hij zei tot zich zelf, dat 't juist niet zoo te wenschen was, dat die man terug zou komen. Hij stond ook op, keerde zich naar den wand en keek naar een paar groote annonces van 't toeristbureau, die daar hingen.
Nu zat er nog maar één van de kooplieden aan de tafel; maar hij had aldoor duidelijk ingezien, dat het grootste ongeluk, dat hem kon overkomen was, dat de oude koopman, die hem zijn winkel had verkocht, terug zou komen. Want die was zóó knap in zaken, en had een zóó innemende manier van met zijn klanten om te gaan, dat hij allen handel in de gemeente naar zich toe zou hebben gelokt, als hij niet in 't hoofd gekregen had naar Amerika te gaan.
De proost had al dien tijd zwijgend zitten wachten, maar toen hij merkte, dat alleen de kleinste en armste van de kooplieden nog aan de tafel zat, wendde hij zich tot hem:
„Ja, wat zegt u er van, Söderberg?”
„Ik zeg, dat wat er gebeurt het beste is.”
„Ja, dat zou ik ook meenen,” zei de proost. „Ik wist wel, dat allen tot die overtuiging zouden komen, als ze maar even den tijd namen om na te denken.”
KALLE FRYKSTEDT
Mijn oude tante, Nanna Lagerlöf, die met Tullius Hammargren, den proost in Karlskoga, getrouwd was, bewonderde de Gösta Berlingsaga niet.
„Zoo was het leven in dien tijd niet,” zei ze tegen mij, kort nadat het boek verschenen was. „Noch de mannen, noch de vrouwen zijn juist geteekend.”
Ze scheen te denken, dat het boek schande over de oude Wermelanders en hun land zou brengen.
Dat was een hard oordeel, en ik moet bekennen, dat ik niet verwacht had, dat van dien kant te hooren.
De vrouw van den proost in Karlskoga was zelf een groote liefhebster van 't vertellen van sagen uit Wermeland, en ik wist, dat ik niet alleen enkele van haar beste verhalen, maar vooral veel van haar eigenaardigen kijk op de menschen van vroeger tijd in mijn boek had weergegeven.
Omdat ze niets goeds van het boek zeggen kon vermeed ze meestal er over te praten, als ik in de pastorie mijn gewoon zomerbezoek kwam brengen. Maar eens kwam zij er toch toe te vragen, wien ik als voorbeeld voor Gösta Berling genomen had.
Ik antwoordde haar, dat mijn held de zoon van een proost in Sunne was, waarover ik mijn vader had hooren spreken. Hij was zoo, dat er vreugde opbloeide op het feest, alleen al wanneer hij zich vertoonde, en dat het ellendigste klavier vol en rijk klonk, zoodra hij de toetsen aanraakte.
De oude vrouw begreep dadelijk op wie ik doelde.
„Jawel, Kalle Frykstedt,” zei ze. „Ik dacht wel, dat je aan hem had gedacht.”
Ik durfde niet vragen of ik hem goed had geteekend. In plaats daarvan vroeg ik mijn tante of ze veel met hem had omgegaan in haar jeugd.
Haar ouderlijk huis op Mårbacka lag juist een mijl van de pastorie van Sunne en daar had mijn tante vaak groote feesten bijgewoond.
Neen, ze had hem niet in zijn huis ontmoet. Hij was immers veel ouder dan zij. Maar ze was een paar keer met hem samen in Karlstad geweest, nadat ze getrouwd was.
„Was hij toen al door den drank gesloopt?” vroeg ik.
„Kalle Frykstedt!” riep de oude vrouw met een scherpe stem. En ze zag mij zóó verbaasd aan, alsof ze heelemaal niet begreep wat ik zei.
Nu was mijn tante zoo, dat ze door deze wereld had mogen gaan met haar eigen betooverden kring om zich heen. Mooi en innemend en rijk begaafd als zij was geweest en nog steeds was, hadden allen, die zij ontmoette, haar hun besten kant willen toonen, en uit dankbaarheid daarvoor was zij