De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo
p>
De Ellendigen (Deel 4 van 5)
Boek I
Eenige bladzijden geschiedenis
Eerste hoofdstuk
Goed gesneden
De jaren 1831 en 1832, welke onmiddellijk op de Juli omwenteling volgen, zijn een der eigenaardigste en treffendste tijdperken uit de geschiedenis. Deze beide jaren zijn als twee bergen te midden der jaren, die hen voorafgaan en volgen. Zij hebben de revolutionnaire grootheid. Men onderscheidt er afgronden. De maatschappelijke massa’s, de grondslagen zelve der beschaving, de hechte groep der opeengestapelde en samenhangende belangen, de eeuwenoude omtrekken der voormalige Fransche vorming verschijnen en verdwijnen er ieder oogenblik te midden der onstuimige wolken van stelsels, hartstochten en theorieën. Deze verschijningen en verdwijningen heeft men den wederstand en de beweging genoemd. Bij tusschenpoozen ziet men er de waarheid, dat licht der menschelijke ziel, in stralen.
Dit merkwaardig tijdvak is tamelijk eng begrensd en begint zich reeds allengs genoeg van ons te verwijderen, om thans de hoofdlijnen ervan te kunnen erkennen.
Wij willen beproeven ze aan te toonen.
De restauratie was een tusschentijdvak, dat moeielijk te beschrijven is, een tijdvak van afmatting, dof gerucht, gemor, slaap, rumoer, welke niets anders beteekenen dan de komst eener groote natie aan een rustpunt. Deze tijdvakken zijn buiten allen regel en bedriegen de staatkundigen, die ze willen bewerken. Bij den aanvang vraagt de natie slechts rust; men haakt slechts naar vrede; men heeft geen andere eerzucht dan klein te zijn; ’t geen wil zeggen rustig te blijven. Men heeft, God dank, tot verzadigens toe, genoeg groote gebeurtenissen, groote afwisselingen, groote avonturen, groote mannen gezien. Men zou gaarne Cesar voor Prusias, en Napoleon voor den koning van Yvetot geven: Quel bon petit roi c’était là! (welk een goed koninkje was dat!) Men heeft sinds het aanbreken van den dag gegaan en is aan den avond van een langen vermoeienden dag; den eersten tocht heeft men met Mirabeau, den tweeden met Robespierre, den derden met Bonaparte afgelegd; men is van vermoeidheid uitgeput. Ieder verlangt naar bed.
De vermoeide opoffering, de oud geworden heldenmoed, de verzadigde eerzucht, de bereikte fortuin – dat alles zoekt, eischt, smeekt, verzoekt, wat? – een nachtverblijf. Zij hebben het. Zij nemen bezit van den vrede, van de rust, van het gemak – zij zijn tevreden. Maar tezelfdertijd doen zich feiten voor, maken zich bekend en kloppen hunnerzijds aan de deur. Deze feiten zijn uit de revolutiën en de oorlogen voortgekomen; zij bestaan, zij leven, zij hebben het recht zich in de maatschappij te vestigen en vestigen er zich; meesttijds zijn de feiten kwartiermakers en fouriers, die niets doen dan voor de beginselen kwartieren gereed te maken.
Nu verschijnt voor de politieke wijsgeeren het volgende:
Terwijl de vermoeide menschen naar rust verlangen, eischen de volbrachte feiten waarborgen. Voor de feiten zijn waarborgen hetzelfde als rust voor de menschen.
Die vroeg Engeland na den protector aan de Stuarts; die vroeg Frankrijk den Bourbons na het Keizerrijk.
Deze waarborgen zijn een noodzakelijkheid van den tijd; men moet ze verleenen. De vorsten „oktrooieeren” ze, maar ’t is werkelijk de drang der omstandigheden die ze geeft. ’t Is een diepe, nuttige waarheid, waaraan de Stuarts in 1662 niet dachten, welke de Bourbons zelfs in 1814 niet opmerkten. De voorbeschikte familie, die in Frankrijk terugkwam, toen Napoleon viel, had de noodlottige onnoozelheid te gelooven, dat zij gaf, en dat zij terug kon nemen wat zij gegeven had, dat het huis van Bourbon het goddelijk recht bezat, dat Frankrijk niets bezat, en dat het politieke recht, in de charte van Lodewijk XVIII toegestaan, niets anders was dan een tak van het goddelijk recht, door het huis Bourbon afgebroken en genadiglijk aan het volk gegeven, tot den dag dat het den koning behagen mocht het terug te nemen. Het huis van Bourbon had evenwel, al ware het alleen door den tegenzin, waarmede het die gift deed, moeten gevoelen, dat ze niet van hen kwam.
Het was nijdig op de negentiende eeuw. Bij iedere ontwikkeling der natie betoonde het zich wrevelig; het „mokte,” om een plat, maar waar woord te gebruiken. Dit zag het volk.
Het waande zich sterk, wijl het keizerrijk als een tooneelscherm bij zijn komst was weggeschoven. Het merkte niet op, dat het op dezelfde wijze aangebracht was. Het zag niet, dat het zelf ook in de hand was, die Napoleon had weggenomen.
Het meende wortelen te hebben, wijl het ’t verledene was. Het bedroog zich; het vormde een gedeelte van het verledene, maar geheel het verledene was Frankrijk. De wortelen der Fransche maatschappij lagen niet in de Bourbons, maar in de natie. Deze onzichtbare en krachtig levende wortelen vormden niet het recht eener familie, maar de geschiedenis van een volk. Zij lagen overal, behalve onder den troon.
Het huis van Bourbon was voor Frankrijk de roemrijke en bloedige knoop zijner geschiedenis, maar niet meer het hoofdelement van zijn lot en de noodzakelijke grondslag zijner politiek. Men kon de Bourbons missen; men had ze twee-en-twintig jaren gemist; de voortduring was afgebroken geweest, maar zij begrepen het niet. Hoe hadden zij het kunnen begrijpen, zij die zich verbeeldden, dat Lodewijk XVII op den 9 Thermidor, en Lodewijk XVIII op den dag van Marengo regeerde? Nooit waren, sedert het begin der geschiedenis, de vorsten zoo blind geweest tegenover de feiten en ten opzichte van dat gedeelte van het goddelijk gezag, ’t welk de feiten bevatten en verkondigen. Nooit had deze aanmatiging van beneden, welke men het recht der koningen noemt, op zulk een wijze het recht van boven verloochend.
Deze groote dwaling bracht deze familie er toe de hand aan de in 1814 „geoktrooieerde” waarborgen, aan de concessiën zooals zij die noemde, te slaan. ’t Was treurig! Wat zij onze overweldigingen noemde, waren onze rechten.
Toen de restauratie meende, Bonaparte overwonnen te hebben en in het land geworteld te zijn, dat wil zeggen: zich sterk en vast genoeg achtte, nam zij, toen het oogenblik haar gunstig scheen, ijlings een besluit en waagde een slag. Op zekeren ochtend richtte zij zich op voor Frankrijks aangezicht, en haar stem verheffende, betwistte zij den algemeenen en den persoonlijken rechtstitel, namelijk zij betwistte der natie de souvereiniteit, den burger de vrijheid. Met andere woorden: zij loochende datgene wat de natie tot natie en den burger tot burger maakte.
Dit is de grond dier beruchte staatsstukken, welke men de ordonnantiën van Juli noemt.
De restauratie viel.
Zij viel met recht. Wij moeten echter zeggen, dat zij niet volstrekt aan al de vormen van den vooruitgang vijandig was. Grootsche dingen waren uitgevoerd aan haar zijde.
Gedurende de restauratie had de natie zich gewoon gemaakt aan de discussie in de rust, ’t geen aan de republiek had ontbroken, en aan de grootheid in den vrede, ’t geen aan het Keizerrijk had ontbroken. Het vrije, sterke Frankrijk was een bemoedigend schouwspel voor de andere volken van Europa geweest. De revolutie had, onder Robespierre, het kanon, onder Bonaparte, het woord gevoerd; onder Lodewijk XVIII en Karel X kwam de beurt om het woord te hebben aan het verstand. De wind hield op, de toorts gaf weder licht. Men zag op de heldere kruinen het zuiver licht der geesten flikkeren. Een heerlijk, nuttig en bekoorlijk schouwspel. Men zag gedurende vijftien jaren, in vollen vrede, in volkomen openbaarheid deze groote beginselen werkzaam, die zoo oud voor den denker, zoo nieuw voor den staatsman zijn: de gelijkheid voor de wet, de vrijheid van geweten, de vrijheid van spreken, de vrijheid der drukpers, de toegankelijkheid van alle bedieningen voor alle bekwaamheden. Dit duurde tot in 1830. De Bourbons waren een werktuig van beschaving, dat in de handen der voorzienigheid brak.
De val der Bourbons was vol grootheid, niet van hun zijde, maar van de zijde der natie. Zij verlieten den troon met ernst, maar zonder waardigheid; hun nederdaling in den nacht was geen dier plechtige verdwijningen, welke in de geschiedenis een sombere aandoening achterlaten; ’t was noch de spookachtige kalmte van Karel I, noch de adelaarskreet van Napoleon. Zij gingen heen – dit was alles. Zij legden de kroon neder, maar behielden geen glans er van. Zij waren niet laag, maar evenmin verheven. Zij schoten eenigermate te kort aan de majesteit van hun ongeluk. Op zijn weg naar Cherbourg liet Karel X van een ronde tafel een vierkante zagen, en bekommerde zich meer om de bedreigde etiquette dan om de instortende monarchie. Deze kleinheid bedroefde de getrouwe lieden, die het persoonlijke der koninklijke familie beminden, en de ernstige lieden, welke hun geslacht vereerden. Het volk zelf was bewonderenswaardig. De natie, op een ochtend door een soort van koninklijken opstand gewapenderhand aangevallen, gevoelde zich