De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo
binnengegaan, maar haar lompen waren twee maanden ouder, de scheuren waren grooter, de vodden vuiler. ’t Was dezelfde heesche stem, hetzelfde doffe, verweerde voorhoofd; dezelfde vrije, wilde en dwalende blik. Maar op haar gezicht lag meer dan vroeger dat onbeschrijfelijk schuwe en jammerlijke, ’t welk de doorgang tot de gevangenis aan de ellende geeft.
Zij had stroo- en hooi-sprieten in ’t haar, niet als Ophelia, door Hamlets krankzinnigheid aangestoken, maar wijl zij op den zolder van een stal geslapen had.
In weerwil van dat alles was zij schoon. Welk een star zijt gij, o jeugd!
Ondertusschen stond zij voor Marius stil met een zweem van vreugde op haar bleek gezicht en iets dat naar een glimlach geleek.
Zij bleef eenige oogenblikken alsof zij niet kon spreken.
„Ik heb u dan gevonden,” zeide zij eindelijk. „Vader Mabeuf had gelijk, ’t was op dezen boulevard! Hoe heb ik u gezocht! Zoo ge het wist! Ik ben veertien dagen in de gevangenis geweest. Maar zij hebben mij losgelaten, wijl er niets tegen mij was, en ik bovendien de jaren van onderscheid niet had; er ontbraken nog twee maanden aan. O! wat heb ik gezocht, sedert zes weken. Ge woont dus niet meer ginds?”
„Neen,” zei Marius.
„Ha ik begrijp; uithoofde van het gebeurde. Die dingen zijn onaangenaam. Ge zijt verhuisd. Zie! waarom draagt ge zulke oude hoeden? een jongeling als gij moet fraai gekleed zijn. Weet ge wel, mijnheer Marius, dat vader Mabeuf u baron Marius noemt; ik weet niet hoe meer. Niet waar, ge zijt immers geen baron? Barons zijn oud, zij gaan naar het Luxembourg voor het kasteel, waar ’t zonnig is, en lezen de Gliobienne voor een sou. Eens ben ik met een brief bij zulk een baron geweest. Hij was ouder dan honderd jaar. Maar zeg mij, waar woont ge nu?”
Marius antwoordde niet.
„O,” voer zij voort, „er is een scheur in uw overhemd. Ik zal ’t voor u naaien.”
Toen hernam zij met een uitdrukking die allengs treuriger werd:
„’t Schijnt u geen genoegen te doen, dat ge mij ziet?”
Marius zweeg, ook zij zweeg een oogenblik; vervolgens riep zij:
„Zoo ik echter wilde, zou ik u wel dwingen verheugd te schijnen.”
„Wat?” vroeg Marius. „Wat wilt ge zeggen?”
Zij beet zich op de lip en scheen te weifelen, als ter prooi aan een inwendigen strijd. Eindelijk scheen zij een besluit te nemen.
„Nu, zooveel te erger, ’t doet er niet toe. Ge ziet er treurig uit, ik wil dat ge tevreden zijt. Beloof mij slechts, dat ge zult lachen. Ik wil u zien lachen en u hooren zeggen: Ha! dat is goed! Arme mijnheer Marius; herinnert ge u, dat ge mij beloofd hebt mij alles te geven wat ik wilde?”
„Ja, maar spreek dan!”
Zij zag Marius strak in de oogen en zeide:
„Ik heb het adres!”
Marius verbleekte. Al zijn bloed stroomde naar zijn hart terug.
„Welk adres?”
„Het adres, dat ge mij gevraagd hebt.”
En als zich geweld doende, voegde zij er bij:
„Ge weet immers… het adres.”
„Ja,” stamelde Marius.
„Van de jonge dame.”
Zij zuchtte diep, bij ’t uitspreken van dat woord.
Marius sprong van den grond, waar hij zat, en greep driftig haar hand.
„Ha! welaan, geleid mij! spreek! vraag mij al wat ge wilt! waar is het?”
„Kom mede,” antwoordde zij. „Ik weet niet goed de straat en het nommer. ’t Is geheel aan den anderen kant; maar ik weet het huis en zal er u brengen.”
Zij trok haar hand terug en hernam op een toon, die een toeschouwer smartelijk bewogen zou hebben, maar die den verbijsterden en verrukten Marius nauwelijks aandeed:
„Ha! nu zijt gij tevreden!”
Een wolk trok over Marius’ voorhoofd. Hij greep Eponines arm, en zeide:
„Zweer mij één ding.”
„Zweren?” hernam zij; „wat wil dat zeggen? Hé, wilt ge dat ik zwere?”
Zij lachte.
„Beloof mij, Eponine, zweer mij, dat ge dat adres niet aan uw vader zult bekend maken.”
Verbaasd wendde zij zich tot hem, en riep:
„Eponine! Hoe weet ge dat ik Eponine heet?”
„Beloof mij wat ik u vraag!”
Maar zij scheen hem niet te hooren.
„’t Is heel lief, dat ge mij Eponine noemt!”
Marius nam haar beide armen tegelijk.
„In ’s hemels naam, antwoord toch! let op ’t geen ik u zeg, zweer mij dat ge het bewuste adres niet aan uw vader zult zeggen.”
„Mijn vader?” zeide zij. „O, ja, mijn vader; wees gerust. Hij is gevangen, buiten toegang. Wat kan mij mijn vader ook schelen.”
„Maar gij belooft het mij niet,” riep Marius.
„Laat mij toch los?” riep zij luid lachend; „hoe schudt ge mij! Ja, ja, ik beloof het, ik zweer het; wat raakt het mij? ik zal ’t adres aan mijn vader niet zeggen. Nu, is ’t zoo goed? is het?”
„Noch aan iemand anders?” hernam Marius.
„Aan niemand.”
„Geleid mij nu,” zei Marius.
„Aanstonds?”
„Ja, aanstonds.”
„Kom! – O! hoe verheugd is hij nu!” zeide zij.
Na eenige schreden hield zij stil.
„Ge volgt mij al te dicht, mijnheer Marius. Laat mij vooruit gaan, en volg mij, dat het niet in ’t oog valt. Men mag niet zien, dat een jongeling als gij gaat met een meisje als ik.”
Geen taal kan uitdrukken, wat in dit woord „meisje” lag, aldus door dit kind uitgesproken.
Zij deed een tiental schreden en bleef weder staan. Marius voegde zich bij haar. Zijdelings, zonder zich tot hem te wenden, sprak zij tot hem:
„A propos, ge weet dat ge mij iets beloofd hebt.”
Marius tastte in zijn zak. Hij bezat niets ter wereld dan de vijf francs voor Thénardier bestemd. Hij nam ze en legde ze in Eponines hand.
Zij opende de vingers en liet het muntstuk ter aarde vallen, terwijl ze hem met een somberen blik aanzag, en zeide:
„Ik wil uw geld niet.”
Boek III
Het huis in de straat Plumet
Eerste hoofdstuk
Het verborgen huis
Omstreeks het midden der vorige eeuw had een president van het parlement te Parijs eene maîtresse, welke hij verborg; want in dien tijd vertoonden de groote heeren hun maitressen, en de burgers verborgen ze. Hij liet een huis bouwen in de voorstad Saint Germain, in de eenzame straat Blomet, die thans straat Plumet genoemd wordt.
Dit huis bestond uit een paviljoen van één verdieping; twee benedenkamers, twee kamers op de eerste verdieping, onder een keuken, boven een boudoir, onder het dak een zolder, voor het huis aan de straat een tuin met hek. Deze tuin was ongeveer een morgen groot. Dat was alles wat de voorbijgangers konden zien; maar achter het paviljoen was een kleine plaats, en achter op die plaats een lage woning van twee vertrekken met kelder, een soort van schuilplaats ingeval soms een kind met de min moesten verborgen worden. Deze woning kwam van achter met een verborgen deur uit in een lang, nauw, bestraat, krom, open, aan beide zijden van hooge muren omgeven pad, dat met wonderbare kunst tusschen de omheiningen der tuinen en bouwvelden, waarvan het al de hoeken en krommingen volgde, verscholen en als verloren was, tot aan een andere, eveneens geheime