De Ellendigen (Deel 4 van 5). Victor Hugo
kleine meubelstukken voor jonge dames bijgevoegd, étagère, boekenkast met vergulde boeken, papeterieën, een met paarlemoer ingelegd werktafeltje, een zilveren vergulde nécessaire, en een toilet van Japansch porselein. Lange, driekleurige damasten gordijnen met rooden grond als die van het ledikant hingen voor de vensters van de eerste verdieping. Voor de vensters beneden hingen geborduurde gordijnen. Den ganschen winter was het huisje van Cosette van boven tot beneden verwarmd. Jean Valjean zelf bewoonde de soort van portierswoning achter op de plaats, met een matras op een bed met zeelen, een withouten tafel, twee matten stoelen, een aarden waterkan, eenige boeken op een plank, zijn dierbaar valies in een hoek, maar altijd zonder vuur. Hij at met Cosette, en had een zwart brood voor zich op de tafel. Toen vrouw Toussaint bij hem in dienst kwam, had hij haar gezegd: „De jongejuffrouw is de meesteres des huizes.” – „En gij, mijnheer?” had vrouw Toussaint verwonderd gevraagd. „Ik ben veel meer dan de heer des huizes, ik ben de vader.”
Cosette had in het klooster de huishouding geleerd, en regelde de uitgaven, die zeer matig waren. Alle dagen ging Jean Valjean met Cosette aan den arm wandelen. Hij leidde haar naar het Luxembourg in de minst bezochte laan, en alle Zondagen naar de mis, altijd in St. Jacques du Haut-Pas, wijl deze kerk ver af was. Aangezien deze wijk zeer arm is, gaf hij er veel aalmoezen, en de armen omringden hem in de kerk, ’t geen hem den brief van Thénardier had bezorgd: „Aan den weldadigen Heer van de kerk van Saint-Jacques du Haut-Pas.” Gaarne ging hij met Cosette de behoeftigen en kranken bezoeken. Geen vreemde had toegang in het huis der straat Plumet. Vrouw Toussaint bracht de mondbehoeften, en Jean Valjean zelf ging het water aan een nabijgelegen pomp op den boulevard halen. Het hout en de wijn werden bewaard in een half onderaardsch hol, dicht bij de deur in de Babelstraat, dat eertijds den heer president tot grot had gediend; want in dien tijd was er geen liefde zonder grot.
In de deur aan den kant der Babelstraat was een bus voor brieven en dagbladen; maar de drie bewoners van het paviljoen der straat Plumet ontvingen noch dagbladen noch brieven, zoodat deze bus, die vroeger had gediend voor de ontvangst van minnebrieven en liefdezaken, nu enkel de waarschuwingen van den ontvanger der belastingen en de wachtbriefjes ontving. Want de rentenier Fauchelevent was nationale garde; hij had aan de dichte maliën der volkstelling van 1831 niet kunnen ontsnappen. Het onderzoek van het stedelijk bestuur, destijds gedaan, had zich tot het klooster van Klein-Picpus uitgestrekt, waaruit Jean Valjean, voor het oog der mairie, als uit een ondoordringbare en heilige wolk, eerwaardig, en bijgevolg waardig om de wacht te betrekken, gekomen was. Drie of viermaal ’s jaars trok Jean Valjean zijn uniform aan en betrok de wacht. Hij deed dit gaarne, want ’t was voor hem een volkomene vermomming, die hem onder de menschen mengde en toch alleen liet. Jean Valjean had zijn zestigste jaar reeds bereikt, welke ouderdom hem van den dienst vrijstelde; maar hij scheen niet ouder dan vijftig; bovendien had hij volstrekt geen lust zich aan zijn sergeant-majoor te onttrekken en met zijn kommandant den graaf de Lobau te kibbelen; hij verborg zijn naam, zijn identiteit, zijn ouderdom; hij verborg alles, en, zooals wij gezegd hebben, was hij een nationale garde met goeden wil. Zijn eenige eerzucht bestond in op ieder te gelijken, die zijn burgerplichten volbrengt. Het ideaal voor dezen man was voor het innerlijke de engel, voor het uiterlijke de burger.
Wij moeten hier evenwel op een bijzonderheid opmerkzaam maken: wanneer Jean Valjean met Cosette uitging, kleedde hij zich, zooals wij gezien hebben, en had eenigszins het voorkomen van een oud-officier. Wanneer hij alleen uitging en dit was gewoonlijk ’s avonds ’t geval, droeg hij steeds een buis en broek als een werkman, en een pet welker klep zijn gezicht bedekte. Was dit voorzichtigheid, of nederigheid? Beide tegelijk. Cosette was aan het raadselachtige zijns levens gewoon en merkte nauwelijks de zonderlingheden van haar vader op. Vrouw Toussaint vereerde Jean Valjean en vond alles goed wat hij deed. – Op zekeren dag zeide de slager, die even Jean Valjean gezien had: „’t Is een rare snaak.” Zij antwoordde: „’t Is een heilige.”
Nooit gingen Jean Valjean, Cosette of vrouw Toussaint uit of in het huis dan door de deur in de Babelstraat. Zonder hen door het tuinhek te zien, zou ’t bezwaarlijk te raden zijn geweest, dat zij in de straat Plumet woonden. Dat hek bleef altijd gesloten. Jean Valjean had den tuin woest laten liggen, ten einde de aandacht er niet op te vestigen.
Hierin bedroog hij zich misschien.
Derde hoofdstuk
Bladeren en bloesems
Deze alzoo sedert een halve eeuw aan zich zelven overgelaten tuin was inderdaad buitengewoon en fraai geworden. Veertig jaren geleden bleven de voorbijgangers in de straat staan om hem te bezien, zonder te vermoeden, welke geheimen achter zijn frisch, dicht struikgewas scholen. Menig denker heeft destijds zekerlijk zijn oogen en zijn gedachten tevens nieuwsgierig door de traliën van het gesloten, waggelend hek gewrongen, dat zich tusschen twee met mos begroeide pilaren bevond, met een kroonwerk van zonderlinge, onverklaarbare arabesken.
Men zag er een steenen bank in een hoek en een paar beelden, tegen den muur eenig rottend latwerk; maar geen sporen van paden of bedden; overal onkruid. De tuinier was heengegaan, maar de natuur was teruggekeerd. Het onkruid tierde welig, een gelukkige omstandigheid voor een arm hoekje grond. De hondsbloemen hielden er feest. Niets in dezen tuin belemmerde het heilig streven van het geschapene naar leven; er heerschte onweerhouden groeikracht. De boomen hadden zich naar de struiken gebogen, de struiken waren tot de boomen opgestegen, de plant had zich geslingerd, wat op de aarde kruipt had zich vereenigd met ’t geen zich in de lucht ontwikkelt; wat in den wind wuift, had zich gebogen naar ’t geen in het mos wemelt; stammen, takken, vezelen, struiken, ranken, doornen hadden zich gemengd, verward, dooreen gekronkeld; de groeikracht had hier in een klein en nauw bestek, op een oppervlakte van driehonderd vierkante voeten, onder het tevreden oog van den schepper de heilige verborgenheid van haar broederschap, het zinnebeeld der menschelijke broederschap, gevierd en voltrokken. Deze tuin was geen tuin meer, maar één colossaal struikgewas, dat wil zeggen iets dat ondoordringbaar is als een woud, bevolkt als een stad, trillend als een vogelnestje, somber als een kerk, geurig als een bloemruiker, eenzaam als een graf, levendig als een volksdrom.
In de lente deelde dit groote bosschage, vrij achter zijn hek en tusschen zijn vier muren, in den algemeenen arbeid der ontkieming en van den liefdegloed, trilde het bij de opgaande zon schier als een dier, dat den invloed der cosmische liefde in zijn aderen voelt zieden; dan zijn weelderig groen haar in den wind schuddende, bestrooide het de vochtige aarde, de half vergane beelden, de bouwvallige stoep van het paviljoen en zelfs de keien der eenzame straat met bloemen en sterren, met dauw en paarlen, met vruchtbaarheid, schoonheid, leven, vreugd en geur. Des middags dartelden er duizenden witte vlinders, en ’t was een heerlijk schouwspel deze levende zomersneeuw in de schaduw te zien dwarlen. Hier, in deze bekoorlijke duisternissen van het groen, spraken een menigte ongekunstelde stemmen zachtkens tot de ziel, en wat het gekweel had vergeten, voltooide het gegons. Des avonds steeg een wasem van droomerij uit den tuin op en vervulde hem; een lijkwade van nevel, een hemelsche, kalme droefgeestigheid overdekte hem; de zoo bedwelmende geur der kamperfoelie en winde verbreidde zich van alle zijden als een vluchtig, bedwelmend vergif; men hoorde de laatste tonen der meerlen en vinken onder de twijgen wegsterven, men gevoelde er die heilige vertrouwelijkheid van den vogel en den boom; des daags verlevendigt het gevogelte de bladeren, des nachts beschermen de bladeren het gevogelte.
In den winter was het bosschage donker, vochtig, steil opgericht, bibberend, en liet het een weinig het huis zien. Men zag dan in plaats van bloemen in de twijgen en dauw op de bloemen, de lange zilveren strepen der slakken op het kille dikke tapijt van dorre bladeren; maar op allerlei wijzen, hoe men ze ook beschouwde, in alle jaargetijden, in de lente, des winters, des zomers, in den herfst, ademde deze kleine plek weemoed bespiegeling, eenzaamheid, vrijheid, ’s menschen afwezendheid, Gods tegenwoordigheid; en het oude verroeste hek scheen te zeggen: deze tuin behoort mij.
Niettegenstaande heel Parijs er omheen lag, de klassieke en prachtige hôtels der straat Varennes er zich dicht bij bevonden, de dom der Invaliden zeer dicht bij was, de kamers der gedeputeerden niet ver waren; niettegenstaande de koetsen der Bourgogne- en St. Dominique-straten statig in de nabuurschap rolden, de gele, bruine, witte en roode omnibussen elkander op het nabijgelegen plein kruisten – was en bleef de straat Plumet een woestenij; en de dood der voormalige bezitters, een voorbijgegane omwenteling, de verwoesting van vroegere rijkdommen, afwezendheid, vergetelheid, veertigjarige verlatenheid en ledigheid waren voldoende geweest om in dit bevoorrechte