De Ellendigen (Deel 5 van 5). Victor Hugo
eigen, ’t welk, door zijne geduchtheid te volmaken, eindelijk den oorlog zal dooden.
Combeferre, die naast Enjolras stond, beschouwde dien jongeling.
„Hoe jammer!” zei Combeferre. „Dit bloedvergieten is afschuwelijk! Helaas, zoodra er geene koningen meer zijn, zal er geen oorlog meer wezen. Ge mikt op dien sergeant, Enjolras, maar ge ziet zijn gelaat niet. Stel u voor, dat ’t een innemend jongeling is; hij is moedig; men ziet dat hij denkt; die jongelieden der artillerie zijn zeer goed onderwezen; hij heeft vader en moeder, een familie; hij bemint waarschijnlijk; hij kan niet ouder dan vijf-en-twintig jaar zijn; hij kon uw broeder wezen.”
„Hij is ’t,” zei Enjolras.
„Ja,” hernam Combeferre, „ook de mijne. Welnu, dooden wij hem niet.”
„Laat mij begaan. Wat zijn moet, moet zijn.”
En een traan vloeide langzaam over de marmeren wang van Enjolras.
Terzelfder tijd drukte hij zijn geweer af. Het lichtte. De artillerist draaide tweemalen rond, met vooruit gestoken armen en opgeheven hoofd als om lucht te ademen. Toen viel hij zijdelings op het kanon en bleef bewegingloos. Men zag uit het midden van den rug een straal bloed stroomen. De kogel was door en door de borst gegaan. Hij was dood.
Men moest hem wegdragen en vervangen. Daarmede werden werkelijk eenige minuten gewonnen.
Negende hoofdstuk
Aanwending van het oude wildstrooperstalent en van het onfeilbaar schot, dat op de veroordeeling van 1796 van invloed is geweest
De meening in de barricade was verschillend. Het kanon zou weder gelost worden. Onder zulk een schrootvuur kon men het niet langer dan een kwartieruurs uithouden. ’t Was een volstrekte noodzakelijkheid het schrootvuur onschadelijk te maken.
Enjolras gaf bevel:
„Er moet daar een matras gelegd worden.”
„Men heeft er geene,” zei Combeferre. „De gekwetsten liggen er op.”
Tot hiertoe had Jean Valjean, op den hoek der herberg, alleen, op een straatpaal, met het geweer tusschen de knieën gezeten, aan ’t geen plaats had niet het minste deelgenomen. Hij scheen de omstanders niet te hooren, die tot elkander zeiden: „Ziedaar een geweer, dat niets uitricht.”
Toen Enjolras het bevel gaf, stond hij op.
Men herinnere zich dat, bij de komst van den volkshoop in de straat Chanvrerie, een oude vrouw een matras voor haar venster had gehangen, om zich tegen de kogels te beveiligen. ’t Was een dakvenster van een huis met zes verdiepingen, dat even buiten de barricade stond. De matras rustte onder op twee droogstokken en hing boven aan twee touwen, die aan spijkers in ’t kozijn waren gebonden. Men zag deze twee touwen duidelijk, maar fijn als een draad.
„Kan iemand mij een karabijn met dubbelen loop leenen?” zei Jean Valjean.
Enjolras, die de zijne weder geladen had, reikte ze hem.
Jean Valjean legde aan op het dakvenster en schoot.
Een der twee touwen van de matras was stuk geschoten. De matras hing nu nog slechts aan één touw.
Jean Valjean loste het tweede schot. Het tweede touw sloeg tegen de glasruiten van het dakvenster; de matras gleed tusschen de twee droogstokken en viel op de straat.
De barricade juichte.
Alle stemmen riepen:
„Wij hebben de matras!”
„Ja,” zei Combeferre, „maar wie zal ze halen?”
De matras was inderdaad buiten de barricade tusschen de belegerden en de belegeraars gevallen. Aangezien de dood van den sergeant der kanonniers de troepen had verbitterd, hadden de soldaten zich sedert eenige oogenblikken achter de rij steenen, door hen opgericht, plat op den buik gelegd en tegen de barricade het vuur geopend, in afwachting dat het kanon, ’t welk gedwongen was te zwijgen, weder bediend kon worden. De opstandelingen beantwoordden het geweervuur niet, om hun munitie te sparen. De kogels stieten af tegen de barricade, maar vlogen vreeselijk in de straat terug.
Jean Valjean ging door de snijding in de straat, te midden van den kogelregen, naar de matras, raapte ze op, laadde ze op zijn rug en kwam in de barricade terug.
Hij zelf legde de matras in de snijding en plaatste ze zoodanig tegen den muur dat de artilleristen ze niet zagen.
Toen dit verricht was wachtte men het schrootvuur af. Het bleef niet lang uit.
Het kanon braakte brullend zijn kogels; zij werden niet meer teruggekaatst, maar smoorden in de matras. De verwachte uitkomst was verkregen. De barricade was behoed.
„Burger,” zei Enjolras tot Jean Valjean, „de republiek dankt u.”
Bossuet bewonderde en lachte. Hij riep:
„’t Is onzedelijk, dat een matras zooveel macht heeft. ’t Is de zegepraal van ’t geen buigt op ’t geen woedt. Om ’t even, eere zij de matras, die een kanon machteloos maakt!”
Tiende hoofdstuk
De dageraad
Op dit oogenblik ontwaakte Cosette.
Haar kamer was klein, net, stil, met een hoog venster naar het oosten, op de achterplaats van het huis uitziende. Cosette wist niets van ’t geen in Parijs gebeurde. Zij was den vorigen avond er niet bij en reeds naar haar kamer gegaan, toen vrouw Toussaint gezegd had: „Er schijnt iets gaande te zijn.” Cosette had niet lang, maar goed geslapen; zij had liefelijke droomen gehad, ’t geen misschien een weinig aan de ongemeene helderheid van haar bed was te danken. Marius was haar als in licht verschenen. Zij ontwaakte met de zon in haar oogen, zoodat het haar aanvankelijk voorkwam als droomde zij nog.
Toen zij uit dien droom ontwaakte, was zij in opgeruimde stemming. Cosette gevoelde zich volkomen gerustgesteld. Zij ondervond, gelijk Jean Valjean eenige uren te voren, die omkeering der ziel, welke volstrekt geen ongeluk wil. Zij begon met alle kracht te hopen, zonder te weten waarom. Maar daarop werd haar hart beklemd. – Sinds drie dagen had zij Marius niet gezien. Zij zeide tot zich zelve, dat hij haar brief moest ontvangen hebben, dat hij wist waar zij was, dat hij zoo schrander was en wel middel zou vinden om tot haar te komen. – En dit zekerlijk heden, misschien denzelfden morgen. – Het was klaarlichte dag, maar de lichtstraal was zeer horizontaal, zoodat zij meende, dat het zeer vroeg was; dat zij echter moest opstaan, om Marius te ontvangen.
Zij gevoelde, dat zij zonder Marius niet kon leven, dat dit bijgevolg voldoende was, en dat Marius komen zou. Geen tegenwerping werd aangenomen; alles was zeker en gewis. ’t Was reeds erg genoeg, drie dagen geleden te hebben. Marius drie dagen afwezig, ’t was verschrikkelijk, goede God! Thans was deze nood, deze beproeving des Hemels doorgestaan; Marius zou komen en goede tijding medebrengen. Zoo is de jeugd; spoedig droogt zij haar tranen; zij vindt de smart nutteloos en neemt ze niet aan. De jeugd is de glimlach der toekomst tegen een onbekende, die zij zelve is. ’t Is voor haar zeer natuurlijk, gelukkig te zijn. ’t Is alsof zij hoop inademt.
Overigens kon Cosette zich niet herinneren, wat Marius haar nopens deze afwezigheid had gezegd, die slechts één dag moest duren, en welke verklaring hij er haar van gegeven had.
Iedereen heeft wel eens opgemerkt, hoe behendig een geldstukje dat men laat vallen, zich verbergt, en hoe kunstig het zich onvindbaar weet te maken. Er zijn gedachten, die ons denzelfden trek spelen, zij verschuilen zich in een hoekje van ons brein: ’t is gedaan; zij zijn verloren; ’t is onmogelijk ze zich te herinneren. Cosette was een weinig verstoord over de kleine, vruchtelooze poging van haar geheugen; zij zeide bij zich zelve, dat het slecht van haar was en zij er wezenlijk aan misdaan had de woorden te vergeten welke Marius tot haar had gesproken.
Zij verliet het bed en verrichtte de beide reinigingen van de ziel en het lichaam, haar gebed en haar toilet.
Men kan desnoods den lezer een bruidskamer binnenvoeren; maar niet de kamer eener maagd. De poëzie zou het nauwelijks wagen, het proza mag ’t geheel niet.
’t Is het inwendige eener nog gesloten bloem, iets helders in de schaduw; ’t is de binnenste cel eener gesloten lelie,