De Ellendigen (Deel 5 van 5). Victor Hugo
teeken van den tijd was de regeeringloosheid, vermengd met regeeringsgezindheid. Men was vóór de orde, zonder tucht. Een tamboer sloeg onverwacht op het bevel van dezen of genen kolonel der nationale garde, naar eigen zin, een of ander signaal; deze of gene kapitein ging op eigen gezag in ’t vuur; deze of gene nationale garde streed voor zijn idée en voor eigen rekening. In oogenblikken van crisis en op de dagen van gevecht ging men minder te rade met zijn chefs dan met zijn eigen neigingen. In het leger der orde waren echte guerillero’s, eenigen van den degen als Fannicot, anderen van de pen als Henry Fonfrède.
De beschaving, die in dien tijd ongelukkigerwijs veeleer vertegenwoordigd werd door een reeks van belangen dan door een groep beginselen, was of waande zich in gevaar; zij slaakte den alarmkreet; iedereen maakte zich tot een centrum, verdedigde, hielp, beschermde haar, naar zijn zienswijze; en de eerste de beste nam de taak op zich de maatschappij te redden.
De ijver ging vaak tot verdelging over. Menig peloton van nationale garden vormde zich eigenmachtig tot krijgsraad, vonniste, en voerde binnen vijf minuten het vonnis over een gevangen opstandeling uit. Zulk een geïmproviseerde rechtbank had Jean Prouvaire gedood. Een wreede lynchwet, welke geen partij het recht geeft een andere verwijtingen te doen, want zij wordt zoowel in Amerika door de republiek als in Europa door de monarchie toegepast. Deze lynchwet is onderhevig aan allerlei vergissingen. Op een dag van opstand werd een jong dichter, genaamd Paul-Aimé Garnier, op het Koningsplein met de bajonnet vervolgd en ontsnapte nauwelijks door onder de koetspoort van het huis No. 6 te vluchten. Men riep: „’t Is ook een St. Simonist!” en men wilde hem dooden. Hij droeg een deel der gedenkschriften van den hertog de Saint-Simon onder den arm. Een nationale garde had op dit boek het woord „Saint-Simon,” gelezen en geroepen: „Doodt hem!”
Den 6 Juni 1832 liet zich een compagnie nationale garden van de voorstad, gecommandeerd door kapitein Fannicot, bovengenoemd, vrijwillig en als uit vermaak in de straat Chanvrerie grootendeels dooden. Dit feit, hoe zonderling het zij, is bevestigd door de rechterlijke instructie ter zake van den opstand in 1832. Kapitein Fannicot, een ongeduldig en stoutmoedig burger, een soort van condottieri der orde, een derzulken, welke wij gekarakteriseerd hebben, een fanatiek en onbedwongen aanhanger der regeering, kon de bekoring niet wederstaan om vóór het bepaalde oogenblik vuur te geven, en aan de eerzucht om alleen, namelijk met zijn compagnie, de barricade in te nemen. Verward door de achtereenvolgende verschijning van de roode vlag en den ouden rok, dien hij voor een zwart vaandel hield, laakte hij luid de generaals en de chefs der korpsen, die overlegden, en meenden dat het beslissend oogenblik der bestorming nog niet gekomen was, en, volgens een merkwaardige uitdrukking van een hunner, „den opstand in zijn vet lieten gaar koken.” Maar hij voor zich vond de barricade rijp, en, wijl ’t geen rijp is vallen moet, beproefde hij haar aan te vallen.
Hij had het bevel over mannen, die even onverschrokken waren als hij, „razenden,” zooals een getuige zeide. Zijn compagnie, dezelfde die den dichter Jean Prouvaire had gedood, was de eerste van het bataljon, dat aan den hoek der straat stond. Op een oogenblik, dat men ’t het minst verwachtte, wierp de kapitein zijn manschappen tegen de barricade. Deze beweging, met meer goeden wil dan krijgskunst volbracht, kwam de compagnie Fannicot duur te staan. Vóór zij twee derde van den weg had afgelegd, werd zij door een algemeen salvo der barricade begroet. Vier, de vermetelsten, die aan de spits waren, werden aan den voet der barricade neergeschoten, en deze moedige troep nationale garden, die echter de militaire standvastigheid misten, moest, na eenige weifeling, met achterlating van vijftien lijken terugtrekken. Het oogenblik van weifeling gaf den opstandelingen den tijd om hun geweren weder te laden, en een tweede, zeer doodelijke losbranding trof de compagnie, vóór zij den hoek der straat, haar wijkplaats, bereikt had. Een oogenblik stond zij tusschen twee vuren en ontving de lading schroot uit het kanon, dat, geen bevel hiertoe hebbende, zijn vuur niet gestaakt had. De onversaagde en onvoorzichtige Fannicot was een der gesneuvelden. Hij werd door het kanon gedood, dat wil zeggen: door de orde.
Deze meer verwoede, dan ernstige aanval, vertoornde Enjolras. – De dwazen! zeide hij. Zij laten hun manschappen dooden en ons onze ammunitie voor niets verspillen.
Enjolras sprak als een echt generaal van den opstand, gelijk hij was. De opstand en de bedwinging strijden niet met gelijke wapens. De opstand, die spoedig is uitgeput, heeft slechts een bepaald getal schoten en strijders te zijner beschikking. Een ledige patroontasch, een gesneuvelde, kunnen niet vervangen worden. Maar de bedwinging, die het leger en Vincennes heeft, telt evenmin de manschappen als de schoten. De bedwinging heeft evenveel regimenten als de barricade manschappen en evenveel arsenalen als de barricade patroontasschen. Ook zijn ’t gevechten van één tegen honderd, die immer met de inneming der barricade eindigen; tenzij de revolutie plotseling te voorschijn kome en haar vlammend zwaard in de balans werpt. Dit gebeurt soms. Dan komt alles in opstand, de straatsteenen beginnen te gloeien, overal verrijzen barricaden, Parijs trilt oppermachtig, het quid divinum lost zich op, een 10e Augustus, een 20e Juli zweven in de lucht, een wonderbaar licht verschijnt, de gapende muil der macht wijkt, en het leger, die leeuw, ziet voor zich, rustig, dien profeet, Frankrijk.
Dertiende hoofdstuk
Voorbijgaande flikkeringen
In den chaos van gevoelens en hartstochten, die een barricade verdedigen, is van alles: dapperheid, jeugd, eergevoel, geestdrift, ideaal, overtuiging, de hardnekkigheid van den speler en bovenal tusschenpoozen van hoop.
Zulk een tusschenpoozing, een dier onduidelijke stralen van hoop, schoot eensklaps, op het onverwachts, door de barricade der Chanvreriestraat.
„Hoort,” riep Enjolras eensklaps, steeds nauwkeurig oplettende; „mij dunkt, dat Parijs ontwaakt.”
’t Is stellig, dat in den morgen van den 6den Juni de opstand gedurende een paar uren in kracht toenam. De hardnekkigheid, waarmede de stormklok van St. Merry voortdurend luidde, wekte eenigen op. In de straten du Poirier en Gravilliers werden barricaden opgericht. Voor de poort Saint Martin viel een enkel jongeling met een karabijn gewapend een escadron cavalerie aan. Geheel ongedekt, midden op den boulevard, viel hij op een knie neder, mikte, schoot, doodde den escadrons-chef, en zeide, zich omkeerend: „Ziedaar, weder een die ons geen kwaad meer zal doen.” Hij werd nedergesabeld. In de straat St. Dénis schoot een vrouw achter een nedergelaten jaloezie op de municipale garde. Bij ieder schot zag men de jaloezielatten trillen. Een veertienjarige knaap werd in de Cossonneriestraat aangehouden, met zijn zakken vol patronen. Verscheiden wachtposten werden aangevallen. Bij den ingang der straat Bertin-Poirée, werd een regiment kurassiers, aan welks spits generaal Cavaignac de Baragne reed, door een zeer levendig en geheel onverwacht geweervuur ontvangen. In de straat Planche-Mibray wierp men van de daken op de soldaten potscherven en keukengereedschap; een slecht teeken. Toen men den maarschalk Soult dit berichtte, zette de oude officier van Napoleon een bedenkelijk gezicht, zich de woorden herinnerende van Suchet te Sarragossa: „Wij zijn verloren, zoo de oude vrouwen haar waterpotten op onze hoofden uitgieten.”
Deze algemeene verschijnselen, welke zich openbaarden op hetzelfde oogenblik, dat men den opstand bedwongen achtte, deze koortsige toorn, welke de bovenhand verkreeg, die vonken, welke hier en daar over die opeengehoopte brandstoffen vlogen, namelijk boven de Parijsche voorsteden, dit alles verontrustte de militaire bevelhebbers. Men haastte zich, deze beginselen van brand uit te dooven. Men wachtte hierop met den aanval der barricaden Maubuée, Chanvrerie en Saint-Merry, ten einde slechts met deze alleen te doen te hebben en alles in één slag te kunnen eindigen. In de oproerige wijken werden colonnes geworpen, die de groote straten schoonveegden, de kleine rechts en links doorzochten, nu voorzichtig en langzaam, dan met den stormpas. De soldaten stieten de deuren der huizen open, waaruit geschoten was; terwijl tegelijkertijd de cavalerie de samenscholingen op de boulevards uiteendreef. Deze bedwinging geschiedde niet zonder dat gewoel en gerucht, ’t welk aan een botsing tusschen het leger en het volk eigen zijn. Dit was het, wat Enjolras in de tusschenpoozen van het kanon- en geweervuur hoorde. Bovendien had hij aan het einde der straat gekwetsten zien voorbijdragen, en hij zeide tot Courfeyrac:
„Deze gekwetsten komen niet van ons.”
De hoop duurde niet lang, het licht verdween spoedig. In minder dan een half uur was de hemel donker; ’t was als een bliksem zonder donder, en de opstandelingen voelden die soort van verlamming, waarmede de onverschilligheid des volks de aan zich zelven overgelaten hardnekkigen treft.
De