De Ellendigen (Deel 5 van 5). Victor Hugo
eindige, dat den vooruitgang, den verheven arbeid toelaat, denken zij niet. Het onbepaalde, dat uit de vermenging van het menschelijke en goddelijke, het oneindige en eindige ontstaat, ontsnapt hun. Zij glimlachen, mits zij slechts het onmetelijke voor zich hebben. Nooit vreugd, altijd geestvervoering. Zich in zich zelven te verdiepen is hun leven. Voor hen is de geschiedenis der menschheid slechts een gedeeltelijk plan, waarbij het Geheel niet is, het wezenlijk Geheel blijft er buiten; waarom zich met deze bijzonderheid, den mensch, bezig te houden? De mensch lijdt, ’t is mogelijk; maar zie naar Aldebaran die opgaat! De moeder heeft geen zog meer, de pasgeborene sterft; dit gaat mij niet aan; maar zie eens die fraaie figuren van een vezeltje van den hazelwortel onder de microscoop, de fijnste Mechelsche kant is er niets bij. Die denkers vergeten te beminnen. De dierenriem werkt zoodanig op hen, dat zij hen belet het weenende kind te zien. God verduistert hun ziel. ’t Is een familie van tevens kleine en groote geesten. Horatius en Goethe behoorden tot hen, misschien ook Lafontaine; heerlijke egoïsten van het oneindige, stille aanschouwers der smart, die zelfs Nero bij schoon weder niet zien, voor wien de zon den brandstapel verbergt, die zouden willen zien guillotineeren, om daarbij de uitwerking van het licht te bestudeeren, die geen kreten, geen geween, geen doodssnik, geen stormklok hooren; voor wie alles goed is, wijl het Mei is, die, zoolang er purperen en gouden wolkjes boven hun hoofden zijn, zich tevreden verklaren, en besloten hebben gelukkig te zijn zoolang de sterren fonkelen en de vogels zingen.
’t Zijn donkere helderheden. Zij vermoeden niet, dat zij te beklagen zijn. Zij zijn het gewis. Die niet weent, ziet niet. Men moet ze bewonderen en beklagen, zooals men een wezen zou beklagen, dat tevens nacht en dag was, geen oogen onder de wenkbrauwen had, maar een ster in het midden van het voorhoofd.
De onverschilligheid dier denkers is, volgens sommigen, een verhevene wijsbegeerte. Het zij zoo; maar in deze verhevenheid ligt gebrekkelijkheid. Men kan onsterfelijk en kreupel zijn, gelijk Vulcanus. Men kan meer dan mensch en minder dan mensch zijn. Het groote onvolledige ligt in de natuur. Wie weet of de zon niet blind is?
Maar wien kan men dan vertrouwen? Solem quis dicere falsum audeat?6 Alzoo zouden zekere geniale, zekere zeer verheven menschen, sterrenmenschen, zich kunnen bedriegen? Zou, wat hierboven, in het toppunt, aan de spits is en op de aarde zoo veel licht werpt, weinig, slecht, niet zien? Is dit niet om te vertwijfelen? Neen. Maar wat is er dan boven de zon? God.
Den 6 Juni 1832 was tegen elf uren ’s morgens het Luxembourg, eenzaam en ontvolkt, bekoorlijk. De boomgroepen en bloembedden zonden elkander in het licht betooverende geuren toe. De takken, weelderig in het middaglicht, schenen elkander te willen omhelzen. In de abeelen kweelden de bastaardnachtegalen, de musschen tjilpten, de spechten huppelden langs de kastanjeboomen en pikten in de reten der schors. De bloembedden onderwierpen zich aan het wettige koningschap der leliën; de heerlijkste geur is die, welke uit het witte opstijgt. Men ademde den scherpen geur der nagelbloemen. De oude kraaien van Maria van Midicis zaten verliefd in de hooge boomen. De zon vergulde en kleurde de tulpen, die niets anders zijn dan alle verschillende vlammen in bloemen veranderd. Om de tulpbedden gonsden de bijen als de vonken van dezen gloed.
Alles was liefelijk en vroolijk; zelfs de naderende regen, die de meibloemen en kamperfoelie zou verfrisschen, had niets verontrustends; de zwaluwen dreigden hiermede door hun lage vlucht. Wie daar was, ademde geluk; het leven had een aangenamen geur; de gansche natuur wasemde onschuld, hulp, bijstand, vaderschap, liefkoozing, morgenrood. De gedachten die uit den hemel daalden, waren zacht, als een kinderhandje dat men kust.
De witte, naakte beelden onder de boomen droegen schaduwkleederen vol zonnegaten; de godinnen waren door de zon in haveloozen staat gebracht; aan alle zijden vielen de stralen om haar. Om den grooten vijver was de aarde reeds hard gedroogd. Er was wind genoeg om hier en daar kleine stofwolkjes te doen opgaan. Eenige dorre bladeren, die van den vorigen herfst waren overgebleven, joegen elkander vroolijk na en schenen te dartelen.
Het schitterend licht had iets geruststellends. Alles vloeide over van leven, sap, warmte; men gevoelde in de schepping de onuitputtelijkheid der bron; en al deze van liefde bezwangerde koeltjes, in deze golving van lucht en licht, in deze wonderbare stralenpracht, in dien oneindigen rijkdom van vloeibaar goud gevoelde men de mildheid van het onuitsprekelijke; en achter deze pracht, als achter een vlammend gordijn, zag men God, den millionnair van sterren.
Wegens het heldere zand was er geen plekje slijk, en wegens den regen geen stofje. De bloemen en struiken hadden zich gewasschen; al het fluweel, satijn, vernis, goud, dat in den vorm van bloemen uit de aarde oprijst, was rein en onbesmet. Al deze heerlijkheid was zuiver. De diepe stilte der gelukkige natuur vulde den tuin. Een hemelsche stilte, gepaard aan duizenderlei muziek, het gekir der vogelnestjes, het gegons van insecten, het ritselen van den wind. De gansche harmonie van het jaargetijde vereenigde zich tot een liefelijk geheel; al wat in de lente te voorschijn komt en verdwijnt, had zijn gewonen loop; de seringen verdwenen, de jasmijnen kwamen te voorschijn; sommige bloemen waren ten achter, eenige insecten waren te vroeg; de voorhoede der roode kapellen van Juni verbroederde zich met de achterhoede der witte kapellen van Mei. De platanen verwisselden van huid. Het koeltje speelde in de prachtige kastanjeboomen. ’t Was luisterrijk! Een veteraan der naburige kazerne keek door het hek en zeide: „De lente houdt parade in groot tenue.”
De geheele natuur was aan het ontbijt; de schepping zat aan tafel; ’t was het uur; het groote blauwe tafellaken was aan den hemel en het groote groene tafellaken op de aarde uitgespreid; de zon verlichtte dit alles à giorno. God discht den algemeenen maaltijd op. Ieder wezen had zijn voedsel of versnapering. De houtduif vond hennepzaad, de vink gerst, de distelvink mierik, het roodborstje wormpjes, de bij bloemen, de vlieg insecten, de geitenmelker vliegen. Men verslond elkander wel een weinig, ’t geen de verborgenheid van het kwade in het goede is, maar geen dier had een ledige maag.
De twee verlaten kinderen waren aan den grooten vijver gekomen, en, door het heldere licht een weinig verlegen, poogden zij zich te verbergen. ’t Is het instinct van den arme en zwakke voor de, zelfs niet persoonlijke, heerlijkheid. Zij bleven achter het zwanenhok.
Nu en dan hoorde men bij ’t draaien van den wind onduidelijke kreten, gerucht, een soort van woest geknetter, dat het geweervuur was, en doffe slagen, die kanonschoten waren. Er was rook boven de daken naar den kant der Hallen. Een klok, die scheen te roepen, luidde in de verte.
Deze kinderen schenen die geruchten niet te hooren. De kleine herhaalde nu en dan zacht: „Ik heb honger.”
Schier tegelijk met de kinderen naderde een ander paar den grooten vijver; een vijftigjarig man met een zesjarig knaapje aan de hand. Vermoedelijk de vader met zijn zoon. Het zesjarig manneke had een grooten koek in de hand.
Destijds hadden zekere huizen aan de rivierzijde, in de straten Madame en Enfer, een sleutel van den tuin van het Luxembourg, waarvan de bewoners gebruik maakten, wanneer de hekken gesloten waren; welke vergunning later is opgeheven. De vader en de zoon kwamen zeker uit een dier huizen.
De twee arme kinderen zagen den „heer” naderen en verscholen zich nog meer. ’t Was een burger, misschien dezelfde dien Marius zekeren dag in zijn liefdekoorts, bij dienzelfden grooten vijver, zijn zoontje den raad had hooren geven „van alle uitspattingen te vermijden.” Hij had een vriendelijk en voornaam voorkomen, en een mond, die, nooit gesloten, altijd glimlachte. Deze werktuiglijke glimlach, door te groote kaakbeenderen en te weinig vel veroorzaakt, toonde meer tanden dan ziel. Het knaapje, dat in zijn koek had gebeten en er niet meer van at, scheen verwend. De kleine was in de uniform van nationale garde, om reden van den opstand; en de vader droeg zijn burgerkleeding, om reden van voorzichtigheid.
Vader en zoon waren bij den vijver blijven staan, waarin de beide zwanen dartelden. Deze burger scheen een ongemeen bewonderaar der zwanen. Hij geleek in zooverre op hen, dat zijn tred evenals de hunne was.
In dit oogenblik echter zwommen de zwanen, ’t geen hun hoofdtalent is en zij vertoonden zich prachtig.
Zoo de twee arme kleinen geluisterd hadden en oud genoeg waren geweest om te begrijpen, zouden zij de woorden van een ernstig man hebben kunnen opvangen. De vader zeide tot den zoon:
„De wijze is met weinig tevreden. Zie mij aan, mijn zoon. Ik houd van geen pracht. Nooit ziet men mij in met goud geborduurde kleederen en tooi; ik laat dien valschen glans aan gemeene zielen over.”
Thans
6
Wie zou de zon verkeerd durven noemen?