De Ellendigen (Deel 5 van 5). Victor Hugo
gestikt; en de zorg des ministers van oorlog en de krijgskunst der generaals konden zich nu onverdeeld aan de drie of vier barricaden wijden, die nog stand hielden.
De zon rees aan den horizon.
Een opstandeling zeide tot Enjolras:
„Men heeft hier honger. Zullen wij inderdaad sterven zonder gegeten te hebben?”
Enjolras, altijd tegen de borstwering geleund, zonder zijn oogen van het einde der straat te wenden, knikte toestemmend.
Veertiende hoofdstuk
Waarin men den naam van Enjolras’ geliefde lezen zal
Courfeyrac, die dicht bij Enjolras op een steen zat, schold steeds op het kanon, en telkens, wanneer met donderend gerucht die noodlottige kogelwolk voorbijvloog, welke men schroot noemt, had hij er een spottend woord voor.
„Gij vermoeit uw longen tevergeefs, mijn arme lompe oude; het spijt mij, maar gij verspilt uw woede voor niets. Dit is geen donder, ’t is maar hoesten.”
En men lachte rondom hem.
Courfeyrac en Bossuet, wier moedige vroolijkheid met het gevaar vermeerderde, vervingen, gelijk madame Scarron, het voedsel door scherts, en wijl er geen wijn was, schonken zij ieder vroolijkheid in.
„Ik bewonder Enjolras,” zei Bossuet. „Zijn onwrikbare vermetelheid verbaast mij. Hij leeft alleen, ’t geen hem misschien een weinig somber maakt; Enjolras klaagt over zijn grootheid, die hem aan het weduwnaarschap verbindt. Wij allen hebben ten minste minnaressen, die ons dol, dat wil zeggen dapper, maken. Is men verliefd als een tijger, dan moet men ten minste wel als een leeuw vechten. Op die wijze wreken wij ons over de streken onzer dames-grisettes. Roland laat zich dooden, om Angélique boos te maken; al onze heldenmoed komt van onze vrouwen. Een man zonder vrouw is een pistool zonder haan; ’t is de vrouw, die den man vuur doet geven. En Enjolras heeft geen vrouw. Hij is niet verliefd en vindt toch het middel om onverschrokken te zijn. ’t Is iets wonderbaars, dat men koud als ijs en moedig als vuur kan zijn.”
Enjolras scheen niet te luisteren, maar iemand, die dicht bij hem ware geweest, had hem kunnen hooren fluisteren: „Patria.”
Bossuet lachte nog, toen Courfeyrac riep:
„Iets nieuws!”
En met de stem eens deurwachters, die iemand aankondigt, voegde hij er bij:
„Ik heet achtponder.”
Inderdaad, een nieuw personage was op ’t tooneel verschenen. ’t Was een tweede stuk geschut.
De artilleristen stelden vlug en handig dit tweede stuk in batterij bij het eerste.
Dit bespoedigde de ontknooping.
Eenige oogenblikken later vuurden de twee stukken, die ijverig bediend werden, tegen het front der barricade; het pelotonsvuur der linietroepen en der voorstad ondersteunde de artillerie.
Op eenigen afstand hoorde men een andere kanonnade. Terwijl twee kanonstukken hardnekkig de barricade der Chanvreriestraat beschoten, havenden twee andere vuurmonden, de eene in de straat St. Denis, de andere in de straat Aubry-le-Boucher, de barricade Saint-Merry. De vier kanonnen vormden een akelige echo.
De treurig blaffende honden des oorlogs beantwoordden elkander.
Van de twee stukken, die nu de barricade der Chanvreriestraat beukten, schoot het eene schroot, het andere kogels.
Het stuk dat kogels schoot was eenigszins hoog gericht, zoodat de kogels den uitersten bovenrand raakten, dien verbrijzelden en de brokken der straatsteenen als schroot op de opstandelingen wierpen.
Het doel was om door dit middel de strijders van de kruin der barricade te verwijderen en hen te dwingen zich er binnen samen te dringen; dit is een teeken dat de bestorming nabij was.
Zoodra de strijders van de kruin der barricade door de kogels, en van de vensters der herberg door het schroot waren verjaagd, konden de aanvalcolonnes zich in de straat wagen, zonder dat men op haar schoot, misschien, zonder gezien te worden, plotseling de barricade beklimmen, gelijk den vorigen avond, en, wie weet? haar bij verrassing innemen.
„Het lastige dezer stukken moet noodzakelijk verminderd worden,” zei Enjolras en hij riep: „Vuur op de artilleristen!”
Allen waren gereed. De barricade, die sedert zoolang gezwegen had, gaf nu geducht vuur; met een soort van woeste vreugde volgden zeven of acht losbrandingen op elkander; de straat vulde zich met een dichten rook, en na eenige minuten kon men door dien met vlammen gemengden nevel onduidelijk twee derden der artilleristen onder de wielen der kanonnen zien liggen. Zij die staande waren gebleven gingen voort met ernstige kalmte de stukken te bedienen, maar het vuur was verzwakt.
„’t Gaat goed,” zei Bossuet tot Enjolras. „Wij slagen.”
Enjolras schudde het hoofd en antwoordde:
„Indien wij nog een kwartieruurs zoo slagen, zullen in de barricaden geen tien patronen meer zijn.”
Het schijnt, dat Gavroche die woorden gehoord had.
Vijftiende hoofdstuk
Gavroche buiten
Eensklaps zag Courfeyrac iemand, onder aan de barricade, buiten op de straat, in den kogelregen.
Gavroche had een flesschenmand uit de herberg genomen, was door de snijding uitgegaan en rustig bezig met de volle patroontasschen der voor de barricade gesneuvelde nationale garden in zijn mand te ledigen.
„Wat doet ge daar?” vroeg Courfeyrac.
Gavroche zag even op en zeide:
„Ik vul mijn mand, burger.”
„Ziet ge dan het schroot niet?”
Gavroche antwoordde:
„Welnu, het regent. Wat zou dat?”
Courfeyrac riep:
„Ga binnen!”
„Aanstonds,” zei Gavroche.
En met een sprong was hij verder in de straat.
Men herinnere zich, dat toen de compagnie Fannicot terugtrok, zij een rij lijken had achtergelaten.
Een twintigtal dooden lag over de geheele lengte der straat verspreid. ’t Waren een twintigtal patroontasschen voor Gavroche; een voorraad patronen voor de barricade.
De kruitdamp lag boven de straat als een dichte nevel. Wie ooit op een gebergte tusschen twee steile kloven een wolk heeft zien dalen, kan zich dezen dichten kruitdamp tusschen twee donkere rijen hooge huizen voorstellen. Langzaam steeg hij opwaarts en hernieuwde zich gestadig; daardoor ontstond een trapswijze verduistering, die zelfs het daglicht deed tanen. Nauwelijks konden de strijders elkander van het eene tot het andere einde dezer zoo korte straat zien.
Deze, door de bevelhebbers die den aanval moesten besturen, waarschijnlijk gewenschte en berekende verduistering, was nuttig voor Gavroche.
Onder de plooien van dien rooksluier, kon hij wegens zijn kleinheid tamelijk ver de straat ingaan zonder gezien te worden. Zonder groot gevaar plunderde hij de eerste zeven of acht patroontasschen.
Hij kroop op zijn buik, liep op handen en voeten, nam de mand tusschen zijn tanden, kronkelde, wendde zich, sloop van den eenen tot den anderen doode en ledigde de patroontasschen gelijk een aap een noot opent.
Men durfde van de barricade hem niet toeroepen, dat hij moest terugkeeren, uit vrees de aandacht op hem te trekken.
Op het lijk van een korporaal vond hij een kruithoorn.
„Voor den dorst,” zeide hij den hoorn in den zak stekende.
Steeds vooruitgaande kwam hij aan een plek, waar de nevel van den kruitdamp lichter werd, zoodat de tirailleurs der linie, die achter hun borstwering van straatsteenen stonden, en de tirailleurs der voorstad, om den hoek der straat samengehoopt, elkander eensklaps iets wezen, dat zich in den kruitdamp bewoog.
Juist toen Gavroche een sergeant, die bij een straatpaal lag, van zijne patronen bevrijdde, trof een geweerkogel het lijk.
„Verduiveld!”