De Ellendigen (Deel 5 van 5). Victor Hugo
zonnesteken, zooals hij zeide. De jongelieden der Kalebas van Aix koutten vroolijk met elkander, als haastten zij zich om voor het laatst hun landtaal nog eens te spreken. Joly, die den spiegel van de weduwe Hucheloup van den wand had genomen, bekeek er zijn tong in. Eenige strijders, die schier beschimmelde korsten brood in een tafel hadden gevonden, aten ze gretig. Marius dacht met bekommering, wat zijn vader wel van hem zou zeggen.
Achttiende hoofdstuk
De gier prooi geworden
Wij moeten hier op een psychologisch feit wijzen, dat den barricaden eigen is. Niets van ’t geen dezen merkwaardigen straatoorlog karakteriseert mag worden voorbijgezien.
Hoe de zonderlinge rust ook zijn moge, die in de barricade heerscht, en waarvan wij gesproken hebben, zij blijft voor degenen die er in zijn slechts een visioen.
In den burgeroorlog is iets van den apocalypsis; al de nevelen van het onbekende mengen zich in die woeste vlammen; de revolutiën zijn als de sphinx, en wie een barricade heeft bijgewoond, meent een droom gehad te hebben.
Wat men op die plaatsen gevoelt, hebben wij ten aanzien van Marius medegedeeld, en wij zullen er de gevolgen van zien; ’t is meer en ’t is minder dan het leven. Wanneer men een barricade heeft verlaten, weet men niet meer wat men gezien heeft. Men is er onbewust van, dat men vreeselijk is geweest. Men was er omgeven door strijdende denkbeelden, die menschelijke gezichten hadden: men heeft het hoofd in het licht der toekomst gehad. Er waren liggende lijken en staande schimmen. De uren waren reusachtig en geleken uren der eeuwigheid. Men leefde in den dood. Schimmen gingen voorbij. Wat was het? Men zag handen, waarop bloed kleefde; ’t was een schrikkelijk, oorverdoovend geraas; tevens een schrikbarende stilte; er waren open monden die schreeuwden, andere open monden die zwegen; men was in rook, misschien in nacht. Men waande de akeligheden van onbekende diepten aanschouwd te hebben; men ziet iets roods op de nagels. Men herinnert zich niets meer.
Keeren wij tot de straat Chanvrerie terug.
Eensklaps hoorde men tusschen twee losbrandingen in de verte het slaan eener klok.
„’t Is middag,” zei Combeferre.
Nog vóór den twaalfden slag stond Enjolras op, en beval van de hoogte der barricade met donderende stem:
„Brengt de straatsteenen in het huis. Stapelt ze in de vensterbanken. De helft der manschappen in ’t geweer, de andere helft bij de straatsteenen. Geen minuut te verliezen.”
Een peloton sappeurs, met de bijl op den schouder, verscheen in slagorde aan het einde der straat. ’t Kon niet anders dan de spits eener colonne zijn; maar van welke colonne? Waarschijnlijk van de aanvalscolonne. De sappeurs, die belast waren met de slechting der barricade, moesten natuurlijk de soldaten voorafgaan, die bestemd waren ze te bestormen.
Men was blijkbaar aan het oogenblik gekomen, dat de heer de Clermont-Tonnerre, in 1822, den „halsstrik” noemde.
Het bevel van Enjolras werd uitgevoerd met dien nauwkeurigen spoed, aan schepen en barricaden eigen, de twee eenige slagvelden, waar ontvluchten onmogelijk is. In minder dan een minuut waren twee derden der straatsteenen, welke Enjolras voor de deur van Corinthe had doen opeenstapelen, naar de eerste verdieping en den zolder gebracht, en vóór dat een tweede minuut verloopen was, vormden deze straatsteenen een kunstmatigen muur voor de helft der vensters van de eerste verdieping en van den zolder. Door eenige openingen, die Feuilly, de hoofdbouwer der barricade, zorgvuldig vrij gelaten had, konden de geweren gelegd worden. Deze wapening der vensters kon te gemakkelijker geschieden, wijl het schrootvuur een einde had genomen. Thans schoten de twee kanonnen kogels tegen de versperring, om er een opening, en zoo mogelijk een bres voor de bestorming in te maken.
Toen de straatsteenen, bestemd voor de laatste verdediging, geplaatst waren, deed Enjolras de flesschen naar de eerste verdieping brengen, welke hij onder de tafel had gezet, waarop Mabeuf lag.
„Wie zal ze drinken?” vroeg Bossuet.
„Zij,” antwoordde Enjolras.
Toen barricadeerde men het benedenvenster en men hield de ijzeren boomen gereed, die dienden om des nachts de deur der herberg te sluiten.
De vesting was nu voltooid. De barricade was de wal, de herberg de slottoren.
Met de overgebleven straatsteenen sloot men de snijding ter zijde der barricade.
Aangezien de verdedigers eener barricade steeds verplicht zijn de munitie te sparen, en dit den belegeraars bekend is, maken dezen hun toebereidselen met een soort van tergende langzaamheid, stellen zich vóór het bepaalde oogenblik meer schijnbaar dan werkelijk aan het vuur bloot, en nemen hun gemak. De toebereidselen tot den aanval worden immer met een zekere stelselmatige langzaamheid gemaakt; daarop volgt de donder.
Deze langzaamheid vergunde Enjolras alles na te zien en te verbeteren. Hij gevoelde, dat, dewijl deze mannen gingen sterven, hun dood een meesterstuk moest zijn.
Hij zeide tot Marius: „Wij zijn de beide bevelhebbers. Ik zal van binnen de laatste bevelen geven. Blijf gij buiten en let op.”
Marius plaatste zich ter opmerking op den top der barricade.
Enjolras deed de deur der keuken, die, zooals men zich herinnert, tot hospitaal was ingericht, dicht spijkeren, zeggende:
„De gekwetsten moeten niet gedeerd worden.”
Hij gaf in de benedenkamer zijn laatste bevelen, kort, maar volkomen kalm; Feuilly luisterde en antwoordde in naam van allen.
„Houdt op de eerste verdieping de bijlen gereed om de trap te vernielen. Heeft men ze?”
„Ja,” zeide Feuilly.
„Hoeveel?”
„Twee bijlen en een houweel!”
„Goed. Wij zijn nog zes-en-twintig strijdbare mannen. Hoeveel geweren zijn er?”
„Vier-en-dertig.”
„Acht te veel. Houdt deze geweren geladen, en, evenals de andere, bij de hand. De sabels en pistolen in uw gordels. Twintig man in de barricade. Zes aan de dakvensters en aan het venster der eerste verdieping, om door de schietgaten op de aanvallers te vuren. Geen enkel nutteloos arbeider mag hier blijven. Aanstonds, zoodra de trom den aanval slaat, moeten de twintig man van beneden naar de barricade ijlen. De eerst aangekomenen zullen de beste plaatsen hebben.”
Nadat deze maatregelen genomen waren, wendde hij zich tot Javert en zeide tot hem:
„Ik vergeet u niet.”
En op de tafel een pistool leggende, voegde hij er bij:
„De laatste, die van hier gaat, zal dezen spion een kogel door den kop jagen.”
„Hier?” vroeg een stem.
„Neen, dit lijk mag niet onder de onze gemengd worden. Men kan over de kleine barricade in de steeg Mondétour klimmen. Zij is niet hooger dan vier voet. De man is stevig gekneveld. Men zal hem daarheen voeren en fusilleeren.”
Op dit oogenblik was iemand nog koelbloediger dan Enjolras; dit was Javert.
Thans verscheen Jean Valjean. Hij bevond zich in de groep der opstandelingen, trad te voorschijn en zeide tot Enjolras:
„Zijt gij de kommandant?”
„Ja.”
„Gij hebt mij zoo aanstonds bedankt.”
„In naam der republiek. De barricade heeft twee redders, Marius Pontmercy en u.”
„Meent ge, dat ik een belooning verdien?”
„Zekerlijk.”
„Welnu, dan verzoek ik ze.”
„Welke?”
„Dat ik dezen man doodschiet.”
Javert richtte het hoofd op, zag Jean Valjean, maakte een onmerkbare beweging, en zeide:
„Juist zoo.”
Intusschen was Enjolras bezig zijn karabijn weder te laden; hij zag rondom zich.
„Heeft niemand er iets tegen?”
Toen zich