Christuslegenden. Lagerlöf Selma
daarop moest leggen.
„Maar op hetzelfde oogenblik dat hij ook toonde barmhartig te kunnen zijn, werden zijn oogen geopend en hij zag wat hij te voren niet had kunnen zien en hoorde wat hij te voren niet had kunnen hooren.
„Hij zag, dat om hem heen een dichtgesloten kring van engeltjes met zilveren vleugels stond. En ieder van hen had een harp in de hand en allen zongen luid, dat dien nacht de Verlosser geboren was, die de wereld zou redden uit haar zonden.
„Toen begreep hij, dat alle dingen zóó blij waren, dat ze geen kwaad wilden doen.
„En niet alleen om den herder heen waren engelen, maar hij zag ze overal. Zij zaten in de grot en buiten op den berg en zij vlogen langs den hemel. Zij kwamen aanloopen over de golven in groote scharen en als zij voorbijgingen, bleven zij staan en keken naar het kindje.
„Er was zulk een jubelende vreugde, zooveel zang en spel! En dat alles zag hij in den donkeren nacht, waar hij vroeger niets had kunnen onderscheiden. Hij werd zoo blij, omdat zijn ooren geopend waren, dat hij op de knieën viel en God dankte.”
Maar toen Grootmoeder zoover gekomen was, zuchtte ze en zei: „Maar wat die herder zag, kunnen wij ook zien. Want in elken Kerstnacht vliegen de engelen langs den hemel. Als wij ze maar zien konden.”
En toen legde Grootmoeder haar hand op mijn hoofd en zei: „Dat moet je goed onthouden, want dat is zoo waar als dat jij mij ziet en ik jou. ’t Zit hem niet in kaarsen en lampen en ’t is niet verborgen in zon of maan, maar het ééne noodige is, dat wij oogen hebben, die Gods heerlijkheid kunnen zien.”
Het visioen van den Keizer
Het was in den tijd, dat Augustus keizer in Rome was en Herodes koning in Jeruzalem.
Toen gebeurde het, dat een grootsche, heilige nacht over de aarde neerdaalde. ’t Was de donkerste nacht, dien ooit iemand gezien had; men zou kunnen denken, dat de heele aarde in een kelder terechtgekomen was. Het was onmogelijk het water van het land te onderscheiden en men kon den meest bekenden weg niet vinden. En dat kon ook niet anders, want van den hemel kwam geen enkele lichtstraal. Alle sterren waren thuis gebleven en de liefelijke maan had haar gelaat afgewend.
En even diep als de duisternis was de doodsche stilte. De rivieren staakten haar loop, de wind bewoog zich niet en zelfs de espebladeren hadden opgehouden te trillen. Had iemand aan den oever van de zee gestaan, hij zou gezien hebben, dat de golven niet meer op het strand sloegen, en wie in de woestijn gekomen was, zou het zand niet hebben hooren knarsen onder zijn voeten. Alles was versteend en hield zich onbeweeglijk om den heiligen nacht niet te verstoren. ’t Gras durfde niet groeien, de dauw kon niet vallen, de bloemen waagden ’t niet haar geuren uit te ademen.
In dien nacht jaagde geen enkel roofdier, beten de slangen niet, blaften de honden niet. En wat nog heerlijker was, geen van de levenlooze dingen zou de heiligheid van dien grootschen nacht hebben willen storen door zich tot een booze daad te leenen. Geen looper zou een slot hebben kunnen opensteken en geen mes bloed vergieten.
Juist in dien nacht kwam in Rome een kleine groep menschen van het keizerlijk paleis op den Palatin, en nam den weg over het Forum naar het Kapitool. In den afgeloopen dag hadden namelijk de raadsheeren den keizer gevraagd, of hij er iets tegen had, dat zij hem een tempel bouwden op den heiligen berg van Rome. Maar Augustus had niet dadelijk zijn toestemming gegeven. Hij wist niet, of het den goden behaagde, dat hij een tempel zou hebben naast de hunnen en hij had geantwoord, dat hij eerst door een nachtelijk offer aan zijn beschermgeest hun wil in deze zaak wilde uitvorschen. Hij was het, die nu, vergezeld door enkele vertrouwden, dit offer ging brengen.
Augustus liet zich in zijn draagstoel brengen, want hij was oud en de vele trappen van het Kapitool vermoeiden hem. Hij hield zelf de kooi met duiven in de hand, die hij zou offeren. Geen priesters of soldaten of raadsheeren volgden hem, alleen zijn naaste vrienden.
De fakkeldragers gingen voor hem uit, als om een weg door ’t nachtelijk duister te banen en achter hem kwamen slaven, die het drievoetige altaar droegen, de kolen, de messen, het heilige vuur – en alles wat er verder voor het offer noodig was.
Onderweg sprak de keizer opgeruimd met zijn vertrouwden, en daarom lette niemand van hen op de zeldzame, ademlooze stilte van den nacht. Eerst toen ze op het bovenste gedeelte van het Kapitool de ledige plaats bereikten, die voor den nieuwen tempel was afgezet, openbaarde het zich voor hen, dat er iets ongewoons was.
Dit kon geen nacht zijn als alle anderen, want boven op den rand van de rots zagen zij een allerwonderlijkst wezen. Ze meenden eerst, dat het een oude vergroeide olijfstam was; toen meenden zij, dat een oeroud steenen beeld van uit den Jupiterstempel naar buiten op de rots gekomen was. Eindelijk meenden zij, dat het niemand anders kon zijn dan de oude Sibylle.
Zooiets ouds, verweerds, reuzengroots hadden zij nog nooit gezien. Die oude vrouw was verschrikkelijk om aan te zien. Als de keizer er niet bij geweest was, waren ze allen naar hun legersteden gevlucht. „Zij is het,” fluisterden ze elkaar toe, „die zooveel jaren telt als er zandkorrels aan de kust van haar geboorteland zijn. Waarom is zij juist vannacht uit haar grot te voorschijn gekomen? Wat zal zij den keizer en het rijk voorspellen, zij, die haar profetieën op de bladeren der boomen schrijft en weet, dat de wind orakelspreuken brengt tot hen, aan wie ze zijn afgezonden?”
Zij waren zóó bang, dat allen op de knieën zouden zijn gevallen met het voorhoofd op den grond, als de sibylle ook maar een enkele beweging gemaakt had. Maar zij zat doodstil, alsof ze levenloos was. Ze zat aan den uitersten rand van de rots neergehurkt en zag, met de hand over de oogen, uit in den nacht.
Zij zat daar, alsof zij op de rots geklommen was, om iets, wat heel in de verte gebeurde, beter te kunnen zien.
Hoe kon zij iets zien, in zulk een nacht?
Opeens merkten de keizer en zijn gevolg, hoe diep de duisternis was. Niemand kon een handbreed voor zich uitzien. En wat een stilte, wat een ademlooze stilte! Zelfs het doffe bruisen van den Tiber konden ze niet hooren. Maar ’t was alsof de lucht hen wilde smoren; het koude zweet parelde op hun voorhoofd en hun handen waren stijf en machteloos.
Zij dachten: „Er moet iets vreeselijks gebeuren.”
Maar niemand wilde toonen, dat hij bang was en allen zeiden tot den keizer, dat dit een goed teeken was: de heele natuur hield den adem in om den nieuwen god te begroeten.
Zij drongen er op aan, dat Augustus zich haasten zou met het offer en zeiden, dat de oude sibylle zeker uit haar grot was opgestegen om zijn beschermgeest te begroeten.
Maar de waarheid was, dat de oude sibylle zóó verdiept was in een visioen, dat zij niet eens wist, dat Augustus op het Kapitool gekomen was. Zij was met haar geest in verre landen en het was haar, alsof ze daar over een groote vlakte ging. In het donker stootte zij met den voet onophoudelijk tegen iets, dat zij voor bosjes gras hield. Zij boog zich neer en voelde met de hand. Neen, dat waren geen bosjes gras, maar schapen. Zij liep tusschen groote kudden slapende schapen.
Nu bemerkte zij het vuur der herders. Dat brandde midden op het veld en zij zocht den weg er heen. De herders lagen bij ’t vuur te slapen en naast hen lagen de lange spitse staven, die zij gebruikten om de kudde tegen wilde dieren te beschermen. Maar die kleine dieren met de glinsterende oogen en de dikke staarten, die naar het vuur slopen, waren dat geen jakhalzen? En toch slingerden de herders hun staven niet naar hen, de honden sliepen door, de schapen vluchtten niet en de wilde dieren legden zich ter ruste naast de menschen.
Dit zag de sibylle; maar ze wist niets van wat er achter haar op den berg gebeurde. Ze wist er niets van, dat men daar een altaar bouwde, de kolen aanstak, wierook strooide en dat de keizer de eene duif uit de kooi nam om haar te offeren. Maar zijn handen sliepen en hij kon den vogel niet houden. Met een enkelen wiekslag maakte de duif zich vrij en verdween in ’t duister van den nacht.
Toen dat gebeurde, zagen de hovelingen wantrouwend naar de oude sibylle. Zij meenden, dat zij dit ongeluk bewerkt had.
Konden zij weten, dat de sibylle steeds bij ’t kolenvuur der herders meende te staan en dat ze nu luisterde naar een zwak geluid, dat door den doodstillen nacht klonk van uit de verte? Ze hoorde het lang, eer ze merkte, dat het niet van de aarde kwam, maar van den hemel.
Eindelijk hief zij het hoofd op