Christuslegenden. Lagerlöf Selma

Christuslegenden - Lagerlöf Selma


Скачать книгу
gingen niet naar binnen om den kleine eer en een koninkrijk te voorspellen. Zij wendden zich af zonder hun tegenwoordigheid te verraden, en zij vluchtten van het kind weg en liepen terug naar den heuvel.

      „Zijn wij uitgegaan naar bedelaars, die even arm zijn als wij?” zeiden ze. „Heeft God ons hierheen geleid, opdat wij met Hem zouden spotten, en eer en aanzien voorspellen aan den zoon van een schaapherder? Dat kind brengt het nooit verder dan dat hij zijn kudde hoeden zal hier in het dal.”

      De droogte hield op en knikte bevestigend haar toehoorders toe. „Heb ik geen gelijk?” scheen zij te vragen. „Er is iets, dat droger is dan woestijnzand, maar niets is onvruchtbaarder dan het menschenhart.”

      „De drie Wijzen hadden niet lang geloopen, toen het hun voorkwam, dat zij verdwaald waren en de ster niet goed gevolgd hadden,” ging de droogte voort. „En zij zagen omhoog om de ster te vinden en den rechten weg. Maar toen was de ster, die zij heel uit het oosten gevolgd hadden, van den heuvel verdwenen.”

      De drie vreemdelingen maakten een heftige beweging en op hun aangezicht lag een uitdrukking van diepe smart.

      „Wat nu gebeurde,” ging de spreekster voort, „is van ’t standpunt van een mensch uit gezien, misschien gelukkig. Dit is zeker, dat de drie mannen, toen zij de ster niet meer zagen, begrepen dat zij tegen God gezondigd hadden. En hun geschiedde,” vertelde de droogte bevend verder, „zooals het veld in den herfst, als de sterke regens beginnen. Zij beefden van schrik als voor donder en bliksem, hun ziel werd week, en ootmoed ontsproot in hun hart als groen gras.

      „Drie dagen en drie nachten dwaalden zij door het land om het kind te vinden, dat zij moesten aanbidden. Maar de ster vertoonde zich niet aan hen. Zij verdwaalden steeds verder, en voelden de grootste smart en wanhoop. In den derden nacht kwamen zij aan deze bron om te drinken. En toen had God hun de zonde vergeven, zoodat toen ze over het water bogen, zij daar in de diepte het spiegelbeeld zagen van de ster, die hen uit het oosten hierheen geleid had.

      „En onmiddellijk zagen zij die ook aan den hemel en zij leidde hen opnieuw naar de grot in Bethlehem. En zij knielden voor het kind en zeiden: „Wij brengen U gouden schalen met wierook en kostbare kruiden. Gij zult de grootste koning worden, die op aarde geleefd heeft, van haar schepping af tot haar ondergang toe.”

      „Toen legde het kind zijn hand op hun gebogen hoofden, en toen zij opgestaan waren, had het hun geschenken gegeven, grooter dan een koning ze geven kon. Want de oude bedelaar was jong geworden, de melaatsche was gezond en de zwarte was een schoon blank man. En men zegt, dat zij zoo heerlijk waren om aan te zien, dat zij heentrokken en koning werden – ieder in zijn eigen land.”

      De droogte hield op met vertellen en de drie vreemdelingen prezen haar: „Ge hebt goed verteld,” zeiden zij.

      „Maar het verwondert mij,” zei de eene, „dat de drie Wijzen niets voor de bron deden, die hun de ster toonde. Zouden ze zulk een weldaad geheel vergeten?”

      „Moet zulk een bron niet altijd blijven bestaan?” zei de tweede vreemdeling, „om den menschen te herinneren, dat het geluk, dat verloren wordt op de bergen van den hoogmoed, teruggevonden kan worden in het dal van de nederigheid?”

      „Zijn de overledenen dan erger dan de levenden?” zei de derde. „Sterft de dankbaarheid bij hen, die leven in het Paradijs?”

      Maar toen zij dat zeiden, sprong de droogte op met een kreet. Zij had de vreemdelingen herkend, ze begreep wie die reizigers waren. En zij vluchtte als een razende om niet te behoeven zien hoe de drie Wijzen hun dienaren riepen en hun kameelen naar de bron leidden, allen beladen met waterzakken, en de arme, stervende bron vulden met water, dat zij uit het Paradijs gehaald hadden.

      De Kinderen van Bethlehem

      Buiten de stadspoort te Bethlehem stond een Romeinsch krijgsman op wacht. Hij droeg harnas en helm, een kort zwaard op zij en een lange speer in de hand. Hij stond den heelen dag bijna onbeweeglijk, zoodat men werkelijk denken kon, dat hij van ijzer was. De stadsbewoners gingen de poort uit en in, bedelaars zetten zich neer in de schaduw onder het poortgewelf, vruchtenverkoopers en wijnhandelaars zetten hun manden en potjes op ’t veld naast den krijgsman, maar hij nam nauwelijks de moeite het hoofd om te wenden om ze aan te zien.

      „Dat is niet de moeite waard om naar te kijken,” scheen hij te willen zeggen. „Wat geef ik om jelui, die werken en handel drijven en komen aanloopen met oliepotjes en wijnzakken? Laat mij een leger zien, dat zich opstelt om den vijand tegemoet te gaan! Laat mij het krioelen zien en den heeten strijd van een troep ruiters, die zich op een schaar voetvolk werpt. Laat mij de dapperen zien, die met stormpas vooruitsnellen om de muren van een belegerde stad te bestormen. Niets kan mijn oogen doen genieten dan de oorlog. Ik verlang er naar den Romeinschen adelaar weer in de lucht te zien glinsteren. Ik verlang naar het gedruisch van de koperbazuin, naar de glanzige wapens, de roode bloeddroppels.”

      Buiten de stadspoort lag een prachtig veld, geheel bedekt met leliën. De krijgsman stond daar iederen dag, de blikken steeds op dit veld gericht, maar hij dacht er geen oogenblik aan, de buitengewone schoonheid der bloemen te bewonderen. Nu en dan merkte hij, dat de voorbijgangers bleven staan en van het zien van de lelies genoten, en dan verwonderde hij er zich over, dat ze hun tocht vertraagden om naar zooiets onbeduidends te kijken. „Die menschen weten niet wat mooi is,” dacht hij.

      En terwijl hij dat dacht, zag hij niet meer het groenende veld en de olijvenheuvels om Bethlehem heen voor zijn oogen, maar hij droomde zich ver weg in een gloeiende woestijn in het zonnige Lybië. Hij zag een legioen soldaten in een lange rechte lijn over het gele, effen zand trekken. Nergens vonden ze beschutting tegen de zonnestralen, nergens een verfrisschende bron, nergens zagen zij een grens aan de woestijn of een doel voor hun tocht. Hij zag de soldaten voortloopen met wankelende schreden, uitgeput door honger en dorst. Hij zag den een na den ander omvallen, neergeveld door de gloeiende hitte. Maar niettegenstaande dit alles trok de troep toch altijd voort, zonder aarzelen, zonder er aan te denken hun veldheer ontrouw te worden en terug te gaan.

      „Zie, dàt is mooi,” dacht de krijgsman, „dat is de moeite waard voor een dapper man, om te zien.”

      Terwijl de krijgsman dag aan dag op post stond op dezelfde plaats, had hij de beste gelegenheid de mooie kinderen te bekijken, die om hem heen speelden. Maar het ging met de kinderen als met de bloemen. Hij begreep niet, dat het de moeite waard was naar hen te zien. „Wat is daar voor aardigs aan?” dacht hij, wanneer hij menschen zag lachen, als zij naar de spelen der kinderen keken. „’t Is wonderlijk, dat menschen pleizier in zulke kleinigheden kunnen hebben.”

      Op een dag, dat de krijgsman als gewoonlijk op zijn post stond buiten de stadspoort, zag hij een kleinen jongen, die zoowat drie jaar oud kon zijn, op ’t veld komen om te spelen. ’t Was een arm kind, met een kleinen pels aan, dat heelemaal alleen speelde.

      De soldaat stond op dien kleinen nieuweling te letten bijna zonder ’t zelf te merken.

      ’t Eerste wat hem boeide, was dat die kleine zoo licht over ’t veld sprong; ’t was alsof hij over de punten van de grassprietjes zweefde. Maar toen hij hem later in zijn spelen volgde, werd hij nog verbaasder.

      „Bij mijn zwaard!” zei hij eindelijk. „Dit kind speelt niet als anderen. Wat kan het toch zijn waar hij mee bezig is?”

      ’t Kind speelde maar een paar stappen van den krijgsman af, zoodat deze kon zien wat hij deed. Hij zag hem de hand uitstrekken om een bij te vangen, die op den rand van een bloem zat en zoo zwaar beladen was met stuifmeel, dat zij nauwelijks de vleugels tot vliegen kon opheffen. Hij zag tot zijn groote verbazing, dat de bij zich liet opnemen, zonder te probeeren weg te vliegen en zonder haar angel te gebruiken. Maar toen hij de bij goed en wel in de hand had, liep de knaap vlug naar een scheur in den stadsmuur, waar een troep bijen haar woning hadden en zette haar daarbij neer. En zoo gauw hij op die manier een bij geholpen had, haastte hij zich een andere te zoeken. Den heelen dag zag de soldaat hem bijen vangen en naar haar huis dragen.

      „Die jongen is zoowaar nog dwazer dan ik er ooit een gezien heb,” dacht de krijgsman. „Hoe komt hij er toch bij die bijen te willen helpen, die zich zoo goed zonder hem redden kunnen en die hem op den koop toe nog kunnen steken? Wat zal daar voor een mensch van groeien, als hij in ’t leven blijft!”

      De


Скачать книгу