Christuslegenden. Lagerlöf Selma
kind in de armen hebben zien staan.”
De hoofdman ging intusschen recht op den krijgsman toe en vroeg hem of zij hier konden spreken zonder dat iemand hen hoorde: hij had hem een geheim meê te deelen. „Als wij maar tien stappen van de poort weggaan,” antwoordde de krijgsman, „dan kan niemand ons hooren.”
„Je weet,” zei de hoofdman, „dat koning Herodes meer dan eens getracht heeft een kind machtig te worden, dat hier in Bethlehem opgroeit. Zijn profeten en priesters hebben hem gezegd, dat dit kind zijn troon zal bestijgen en bovendien hebben zij voorspeld, dat de nieuwe Koning een duizendjarig rijk van vrede en heiligheid stichten zal. Je begrijpt dus, dat Herodes hem graag onschadelijk maken wil.”
„Ja, dat begrijp ik,” zei de krijgsman levendig, „maar dat moet immers de eenvoudigste zaak van de wereld zijn.”
„Dat zou ook zeker heel gemakkelijk zijn,” zei de hoofdman, „als de koning maar wist welk van al de kinderen in Bethlehem het bedoelde was.”
De krijgsman trok zijn voorhoofd in diepe rimpels. „’t Is jammer, dat zijn profeten hem dat niet hebben kunnen zeggen.”
„Maar nu heeft Herodes een list bedacht, waardoor hij meent den jongen Vredevorst onschadelijk te kunnen maken,” ging de hoofdman voort. „Hij looft een prachtig geschenk uit aan iedereen, die hem helpen wil.”
„Wat Voltigius ook beveelt, zal worden uitgevoerd, ook zonder belooning of geschenken,” antwoordde de soldaat.
„Ik dank je,” antwoordde de hoofdman. „Hoor nu wat de koning van plan is. Hij wil den verjaardag van zijn jongsten zoon vieren door een feest te bereiden, waarop alle jongens in Bethlehem, die tusschen de twee en drie jaar oud zijn, zullen worden uitgenoodigd met hun moeders. En op dit feest – ”
Hij hield op en lachte, toen hij de uitdrukking van afkeer zag, die op het gezicht van den soldaat kwam.
„Vriend,” ging hij voort, „je hoeft niet bang te zijn, dat Herodes van plan is ons als kindermeisjes te gebruiken. Breng nu je oor bij mijn mond, dan zal ik je zijn plannen toevertrouwen.”
De hoofdman fluisterde lang met den krijgsman en toen hij hem alles verteld had, zei hij: „Ik behoef je zeker niet te zeggen, dat de grootste geheimhouding noodig is, als niet de heele onderneming zal mislukken.”
„Ge weet, Voltigius, dat ge op mij vertrouwen kunt,” zei de krijgsman.
Toen de hoofdman was heengegaan en de krijgsman weer alleen op zijn post stond, keek hij rond naar het kind. Dat speelde nog altijd tusschen de bloemen, en het verraste den soldaat, dat hij onwillekeurig dacht, dat het zoo licht en gracelijk rondzweefde als een vlinder.
Plotseling begon de krijgsman te lachen. – „’t Is waar,” zei hij, „ik zal me niet lang aan dat kind daar hoeven te ergeren. Dat wordt vanavond ook op het feest van Herodes genoodigd.”
De krijgsman bleef den heelen dag door op zijn post staan, tot de avond viel en het tijd werd de stadspoorten voor den nacht te sluiten.
Toen dit gedaan was, liep hij door smalle en donkere straten naar een prachtig paleis, dat Herodes in Bethlehem bezat.
Binnen in dit reusachtige paleis was een groote steenen plaats, door gebouwen omringd, waar drie open galerijen omheen liepen, boven elkaar. Op de bovenste galerij had de koning bepaald, dat het feest voor de Bethlehemsche kinderen plaats zou hebben.
Deze galerij was, evenzoo op ’s konings uitdrukkelijk bevel, zoo veranderd, dat het een overdekte gang leek in een heerlijken lusthof. In het dak slingerden zich wijngaardranken van waar heerlijke druiventrossen afhingen, en aan de wanden en pilaren stonden kleine granaat- en oranjeboomen, die met rijke vruchten bedekt waren. De vloer was bestrooid met rozebladen, licht en zacht als een kleed, en langs de balustrade, langs de lijst van het dak, langs de tafels en de lage divans, overal liepen guirlanden van schitterend witte lelies langs.
In dezen bloementuin stonden hier en daar groote bassins van marmer, waar glinsterende zilver- en goudvisschen in ’t doorschijnende water speelden. In de boomen zongen bonte vogels uit verre landen, en in een kooi zat een oude kraai, die onophoudelijk sprak.
Toen het feest begon, trokken kinderen en moeders naar die galerij. De kinderen werden dadelijk bij ’t binnenkomen in ’t paleis getooid in witte kleeren met purperen randen en kregen kransen van rozen op de donkere haren. De vrouwen kwamen aan in statige roode en blauwe gewaden en witte sluiers, die van hooge puntige kappen neerhingen, met munten en kettingen behangen. Sommige droegen haar kind hoog op de schouders, andere leidden haar zoontje bij de hand en weer andere, wier kinderen verlegen en angstig waren, droegen ze op de armen.
De vrouwen zetten zich op den vloer in de galerij. Zoodra ze plaats genomen hadden kwamen er slaven aan en zetten lage tafels voor haar, waarop uitgezochte spijzen en dranken werden voorgediend, zooals het past op een koninklijk feest, en al die gelukkige moeders begonnen haar maaltijd zonder die fiere gracieuse waardigheid af te leggen, die het grootste sieraad der Bethlehemsche vrouwen is.
Langs de wanden der galerij en bijna verborgen achter de bloemguirlanden en met vruchten beladen boomen waren dubbele rijen krijgslieden in volle uniform opgesteld. Zij stonden volkomen onbeweeglijk, als hadden ze niets te maken met wat er om hen heen gebeurde. De vrouwen konden toch niet laten nu en dan die geharnaste schare verwonderd aan te zien.
„Waarom staan die daar?” fluisterden zij; „meent Herodes, dat we ons niet behoorlijk zullen gedragen? Denkt hij, dat er zooveel krijgslieden noodig zijn om op ons te passen?”
Maar anderen fluisterden weer, dat het zoo hoorde bij een koning. Herodes zelf gaf nooit een feest zonder dat zijn heele huis vol krijgsknechten was. Het was om haar eer te bewijzen, dat de zwaarbewapende soldaten daar op wacht stonden.
In het begin van het feest voelden de kinderkens zich verlegen en onveilig, en hielden zich dicht bij hun moeders, maar al spoedig kwamen ze in beweging om de heerlijkheden in bezit te nemen, die Herodes hun aanbood. Het was een betooverend land, dat de koning voor zijn kleine gasten geschapen had.
Als ze de galerij doorwandelden, vonden ze bijenkorven, waaruit ze honig mochten plunderen, zonder dat een enkele knorrige bij hen hinderde. Zij vonden boomen, die hun met vruchten beladen takken voor hen neerbogen. Zij vonden in een hoek goochelaars, die in een oogenblik hun zakken vol speelgoed tooverden, en in een anderen hoek van de galerij een dierentemmer, die hun een paar tijgers toonde, die zoo tam waren, dat zij op hun rug konden rijden.
Maar in dit paradijs, met al zijn vreugd was er toch niets, wat zoo de aandacht trok van de kleinen als de lange rij krijgslieden, die onbeweeglijk langs de eene zij van de galerij stonden. Hun oogen werden geboeid door hun glinsterende helmen, door hun strenge trotsche gezichten, door hun korte zwaarden, die in rijk versierde scheeden gestoken waren. En terwijl zij met elkaar speelden en juichten, dachten ze toch onophoudelijk aan de krijgslieden. Zij hielden zich nog op een afstand, maar ze verlangden bij hen te komen, om te zien of ze levend waren en zich wezenlijk konden bewegen.
Het spel en de feestvreugde nam ieder oogenblik toe, maar de soldaten stonden altijd door onbeweeglijk. Het kwam den kleinen ongelooflijk voor, dat menschen zoo dicht bij die druiventrossen en al dat lekkers konden staan, zonder de hand uit te steken en ze te grijpen.
Eindelijk was er een van de jongetjes, die zijn nieuwsgierigheid niet kon beheerschen. Hij naderde zachtjes en bereid tot snelle vlucht, een van de geharnasten en daar de soldaat voortdurend onbeweeglijk bleef staan, kwam hij al nader. Eindelijk was hij zoo dicht bij hem, dat hij aan zijn sandaalriemen kon voelen en aan zijn schenen.
Toen, alsof dat een ongehoorde misdaad was, kwamen opeens al die ijzeren menschen in beweging. Met een onbeschrijfelijke razernij wierpen ze zich op de kinderen en grepen ze. Sommigen zwaaiden ze over hun hoofden als werpspiesen en slingerden ze tusschen lampen en guirlanden door over de balustrade der galerij op den grond, waar ze verbrijzeld werden op de marmeren steenen. Enkelen trokken het zwaard en doorboorden hun hart, anderen verbrijzelden hun hoofden tegen den muur, vóór zij ze naar beneden wierpen op de donkere plaats.
In het eerste oogenblik na dien overval was het ademloos stil. De kleine lichamen zweefden nog in de lucht, de vrouwen waren versteend van schrik. Maar opeens kwamen al die ongelukkigen tot het bewustzijn van wat er gebeurd