Christuslegenden. Lagerlöf Selma
waren nog kinderen over op de galerij. De krijgsknechten joegen ze voort en hun moeders wierpen zich voor hen op den grond en grepen met de handen de ontbloote zwaarden om den doodelijken slag af te wenden. Eenige vrouwen, wier kinderen reeds gedood waren, wierpen zich op de soldaten, grepen ze bij de keel en trachtten haar kleinen te wreken door hun moordenaren te worgen.
Onder die woeste verwarring, terwijl ontzettende kreten door het paleis klonken en de vreeselijkste bloedige daden bedreven werden, stond de krijgsman, die gewoonlijk de wacht hield aan de stadspoort, volkomen onbeweeglijk vlak onder aan de trap, die van de galerij naar beneden leidde. Hij nam geen deel aan den strijd en het bloedbad. Alleen hief hij het zwaard op tegen de vrouwen, wien het gelukt was haar kind te grijpen en die er de trap mee trachtten af te vluchten. En alleen zijn gezicht, terwijl hij daar somber en onbeweeglijk stond, was zoo vreeselijk, dat de vluchtenden liever over de balustrade sprongen of terugkeerden in het strijdgewoel, dan zich bloot te stellen aan het gevaar van hem voorbij te gaan.
„Voltigius heeft wel gelijk gehad, dat hij mij dezen post gaf,” dacht de krijgsman, „een jong, onnadenkend soldaat zou zijn plaats verlaten hebben en zich in het gewoel begeven. Als ik mij hiervandaan had laten lokken, zouden minstens een tiental kinderen ontkomen zijn.”
Terwijl hij zoo dacht, werd zijn aandacht gevestigd op een jonge vrouw, die haar kind naar zich toe getrokken had en nu in snelle vlucht naar hem toe kwam rennen. Geen van de krijgslieden, die ze voorbijvloog, kon haar den weg versperren, omdat ze in het heetst van ’t gevecht waren met andere vrouwen, en zoo was ze tot aan het eind van de galerij gekomen.
„Ziedaar een, die hoopt gelukkig weg te komen,” dacht de krijgsman; „noch zij noch het kind is gekwetst. Als ik nu niet hier stond…”
De vrouw kwam op den krijgsknecht af met een vaart, alsof ze vloog, en hij had geen tijd om duidelijk haar gezicht of dat van het kind te zien. Hij stak alleen het zwaard naar hen uit en met het kind in haar armen stormde ze daarop af. Hij verwachtte, dat zij en het kind het volgend oogenblik doorboord op het veld zouden neervallen.
Maar op hetzelfde oogenblik hoorde de soldaat een woedend gonzen boven het hoofd en onmiddellijk daarop voelde hij een hevige pijn in het eene oog. Die was zoo scherp en snijdend, dat hij bedwelmd en verward werd en het zwaard viel hem uit zijn hand op den grond. Hij bracht de hand aan het oog, greep een bij en begreep, dat wat hem die vreeselijke pijn veroorzaakte, niet anders was dan de steek van dat kleine dier. Hij boog zich bliksemsnel neer naar zijn zwaard, in de hoop, dat het nog niet te laat zou zijn om de vluchtende tegen te houden. Maar de kleine bij had haar werk zeer goed gedaan. In den korten tijd, dat zij den krijgsman verblind had, was het de jonge moeder gelukt hem voorbij en de trap af te snellen, en hoewel hij haar haastig achterna liep, kon hij haar niet meer inhalen. Zij was verdwenen en in heel het groote paleis kon niemand haar vinden.
Den volgenden morgen stond de krijgsman met eenigen van zijn kameraden op wacht, dicht bij de stadspoort. ’t Was nog vroeg en de zware poorten waren pas geopend. Maar het scheen alsof niemand verwacht had, dat zij dien morgen geopend zouden worden, want geen schare landarbeiders stroomden de stad uit zooals gewoonlijk iederen morgen. Al de inwoners van Bethlehem waren zoo vol ontzetting over het bloedbad van dien nacht, dat niemand ’t waagde zijn huis te verlaten.
„Bij mijn zwaard,” zei de soldaat, terwijl hij daar stond en de nauwe straat inzag, die naar de poort leidde, „ik geloof, dat Voltigius een onverstandig besluit genomen heeft. ’t Was beter geweest als hij de poorten gesloten had gehouden en ieder huis in de stad had laten doorzoeken, tot hij den jongen gevonden had, wien het gelukt is van het feest te ontkomen. Voltigius rekent er op, dat zijn ouders zullen probeeren hem hiervandaan te brengen, zoodra ze weten, dat de poorten openstaan en hij hoopt, dat ik hem zal kunnen vangen juist hier in de poort. Maar ik vrees dat die berekening niet verstandig is. Hoe licht kan het niet gelukken een kind te verbergen.” En hij dacht er over na, of ze ook zouden probeeren het kind te verbergen in de manden met vruchten op een ezel of in een grooten oliepot. Of in balen met koren op een karavaan.
Terwijl hij daar stond te wachten of men hem ook op die manier zou trachten te verschalken, kreeg hij een man en een vrouw in ’t oog, die haastig de straat uit kwamen en de poort naderden. Zij liepen hard en keken angstig om, als vluchtten ze voor een gevaar. De man had een bijl in de hand en hield die stevig vast, alsof hij besloten was zich met geweld een weg te banen, als iemand dien voor hem versperren wilde.
Maar de krijgsman zag niet zoozeer naar den man, dan wel naar de vrouw. Hij dacht erover dat ze even groot was als de jonge moeder, die hem den vorigen avond ontkomen was. Hij merkte ook op, dat zij den rok van haar kleed over ’t hoofd geslagen had. Hij dacht: „Dat doet ze misschien om te verbergen, dat ze een kind op den arm draagt.”
Hoe dichter ze bij hem kwamen, hoe duidelijker de krijgsman het kind, dat de vrouw op den arm droeg, zich zag afteekenen onder het omhoog geslagen kleedingstuk.
„Ik ben er zeker van dat zij het is,” dacht hij, „die mij gisteren ontvluchtte. Ik kon haar gezicht niet zien maar ik herken die lange gestalte. En hier komt ze nu aan met het kind op den arm, zonder zelfs te trachten het te verbergen. Ik had niet op zooveel voorspoed durven hopen.”
De man en de vrouw zetten hun haastige wandeling voort tot aan de stadspoort. Het was duidelijk, dat zij niet verwacht hadden hier tegengehouden te worden; zij krompen ineen van schrik, toen de krijgsman zijn speer voor hen velde en hun den weg versperde.
„Waarom mogen we niet naar het veld gaan om te werken?” vroeg de man.
„Je moogt dadelijk gaan,” zei de soldaat; „ik moet alleen maar eerst even zien, wat je vrouw onder haar kleed verbergt.”
„Wat is daaraan te zien?” zei de man, „het is alleen wat brood en wijn, waar we vandaag van moeten leven.”
„Het is misschien waar, wat je zegt,” zei de soldaat; „maar als dat zoo is, waarom wendt ze zich dan af, waarom laat zij mij dan niet gewillig zien wat ze draagt?”
„Ik wil niet hebben, dat je het ziet en ik raad je ons voorbij te laten gaan.”
Op hetzelfde oogenblik hief de man de bijl op, maar de vrouw legde de hand op zijn arm.
„Neen, ga nu niet vechten,” smeekte ze. „Ik zal hem laten zien wat ik draag, en ik weet zeker, dat hij het geen kwaad kan doen.”
En met een fieren glimlach en vol vertrouwen keerde zij zich naar den soldaat toe, en sloeg een slip van haar kleed op.
En op hetzelfde oogenblik schrikte de soldaat terug en hield de hand voor de oogen, als verblind door een sterken glans. Wat de vrouw onder haar kleed verborgen hield, straalde hem tegen met zulk een schitterend witten glans, dat hij eerst niet wist wat hij zag.
„Ik dacht, dat je een kind op den arm hadt,” zei hij.
„Je ziet nu wat ik draag,” antwoordde de vrouw.
Toen eindelijk zag de soldaat dat, wat daar schitterde en blonk, niet anders was dan een bos witte lelies van dezelfde soort, die op het veld groeide. Maar haar glans was veel rijker, veel stralender. Hij kon er nauwelijks naar kijken.
Hij stak zijn hand in de bloemen. Hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat het een kind was, dat de vrouw droeg. Hij voelde niets dan de koele bloembladeren.
Hij voelde zich bitter bedrogen en hij had graag in zijn boosheid den man en de vrouw allebei gevangen genomen, maar hij begreep, dat hij geen reden zou kunnen opgeven voor zulk een handelwijze.
Toen de vrouw zijn verbazing zag, vroeg ze:
„Wil je ons nu laten gaan?”
De krijgsman nam zwijgend de speer weg, die hij voor de poort gehouden had en trad op zij.
Maar de vrouw trok weer haar kleed over de bloemen en bekeek op hetzelfde oogenblik wat ze op haar arm droeg met een lieflijken glimlach!
„Ik wist wel, dat je het geen kwaad zou kunnen doen, als je het maar zag,” zei ze tegen den krijgsman.
En toen snelde ze weg. Maar de krijgsman stond ze na te zien zoolang ze in ’t gezicht waren.
En terwijl hij hen met de blikken volgde, was hij er weer zeker van, dat ze geen bos lelies op haar arm droeg, maar een echt levend