Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam. Герберт Уэллс
verbaasd naar een plakkaat op een wagen van een courantenbureau, die de straat kwam afratelen.
„Wat is er aan de hand?” herhaalde Bensington, opstaand.
Redwood slaakte een luiden kreet.
„Wat is er dan toch?” zei Bensington.
„Haal even een courant,” zei Redwood, naar de deur gaand.
„Waarom?”
„Haal een courant. – Ik heb ’t niet heelemaal – Reusachtige ratten – !”
„Ratten?”
„Ja, ratten. Skinner had bij slot van rekening toch gelijk!”
„Wat bedoel je?”
„Hoe kan ik dat zeggen vóór ik een krant heb? Groote Ratten. Goeie God. Als ze hem maar niet opgegeten hebben!”
Hij keek rond naar zijn hoed en besloot dan maar zonder hoed te gaan.
Terwijl hij den trap afrende, twee treden tegelijk, kon hij op straat het geweldige gebrul der Hooligan-couranten-verkoopers hooren, dat nu eens nader kwam, en zich dan weder verwijderde. De kerels sloegen er een aardig slaatje uit.
„Vraiselijke gebeurtenis in Kent – vraiselijke gebeurtenis in Kent. Dokter … opgevreten door ratte. Vraiselijke gebeurtenis – ratte, – opgevreite door reusachtige ratte – ”
III
Cossar, de welbekende civiel-ingenieur, vond hen beiden staan in de groote deur der bovenwoningen, terwijl Redwood de nog vochtige, rose courant op armslengte hield en Bensington op de teenen stond, over zijn arm heen lezend. Cossar was een groote man met magere onbehouwen ledematen, die toevallig op geschikte hoeken van zijn lichaam geplaatst waren en een gezicht als een houtsnee, die in begin-stadium reeds onafgewerkt was gelaten, al tè weinig belovend om ze te voltooien. Zijn neus was vierkant gelaten en zijn onderkaak stak verder uit dan de bovenkaak. Hij ademde hoorbaar. Weinig lieden vonden hem knap. Zijn haar was volkomen tangentiaal en zijn stem, die hij niet te veel deed hooren, was hoog en meestal klonk er een bitter protest in door. Hij droeg bij alle gelegenheden een grijs linnen jacket-costuum en een zijden hoed. Hij peilde een onmetelijken zak met een groote roode hand, betaalde zijn koetsier en kwam hijgend en resoluut den trap op, een exemplaar van de rose courant in het midden vastklemmend als een bliksemstraal van Jupiter.
„Skinner?” zei Bensington, niet lettend op Cossar’s nadering.
„Staat niks over hem in,” zei Redwood. „Is beslist opgegeten. Allebei. ’t Is te vreeselijk!.. Hallo, Cossar!”
„Is dat dat goedje van jullie?” vroeg Cossar, met de courant wuivend. „Waarom maak je er geen eind aan?” vroeg hij.
„De plaats koopen?” riep hij uit. „Wat een onzin! Brand ’em tegen den grond. Ik wist wel dat lui als jelui d’r ’n rommel van zoudt maken. Wat je moet aanvangen? Wel – wat ik je zeg.”
„Jij? Doen? Natuurlijk de straat opgaan naar den wapenhandelaar. Waaròm? Om geweren. Ja – er is maar één winkel. Haal acht geweren! Met getrokken loop. Geen olifant-roeren – nee! Te groot. Geen infanteriegeweren ook – te klein. Zeg dat ’t is om ’n stier dood te schieten. Zeg dat ze zijn om buffels te schieten! Zie je? Hè? Ratten? Nee! Hoe kunnen ze dàt begrijpen, voor den duivel?.. Acht? Omdat we er acht nóódig hebben. Zorg voor een hoop ammunitie. Koop geen geweren zonder ammunitie – nee! Neem ’t heele zaakje mee in een vigelante naar – waarheen ook weer? Urshot? Dan moet je Charing-Cross station hebben. Er gaat een trein om – enfin, de eerste de beste trein na tweeën. Denk je dat je ’t doen kunt? Goed zoo. Vergunning? Haal er acht aan een postkantoor, natuurlijk. Vergunning voor ’t dragen van geweren, snap je. Geen jachtakte. Waarom? Omdat ’t ratten zijn, man.”
„Jij – Bensington! Heb je ’n telephoon? Ja. Ik zal vijf van m’n mannetjes uit Ealing opbellen. Waarom vijf? Omdat dat ’t juiste getal is. – Waar ga jij heen, Redwood? Een hoed zoeken! Onzin. Hier heb je den mijne. Geweren heb je noodig, man – geen hoeden. Heb je geld? Genoeg? Goed zoo. Vooruit dan maar. Waar is die telephoon, Bensington?”
Bensington keerde zich gehoorzaam om en ging voor. Cossar gebruikte de telephoon en belde af. „Dan heb je die wespen nog,” zei hij. „Daar zijn zwavel en salpeter goed voor. Natuurlijk. Gips. Jij bent scheikundige. Waar kan ik zwavel bij de ton krijgen in zakken die niet te groot zijn. Waarvoor? Wel, m’n goeie god! – om dat nest uit te rooken, natuurlijk! Moet toch zwavel zijn, niet waar? Jij bent scheikundige. Zwavel het beste, he?”
„Ja, ik gelóóf wel dat zwavel ’t beste is.”
„Niets beters? Goed, dat is jouw werk. Zie zooveel zwavel te krijgen als je kunt – en salpeter om het te doen branden. Sturen? Charing Cross. Dàdelijk. Zorg ervoor dat ze ’t doen ook. Loop zèlf mee. Nog iets?”
Hij dacht een oogenblik na.
„Portland cement – alle cement is goed – nest blokkeeren – gaten, snap je? Dàt zal ìk wel halen.”
„Hoeveel?”
„Hoeveel wat?”
„Zwavel.”
„Ton. Begrepen?”
Bensington kneep zijn bril wat vaster met een hand die beefde van vastberadenheid. „In orde,” zei hij, zeer kortaf.
„Geld in je zak?” vroeg Cossar. „Loop naar den duivel met cheques. Gereed geld betalen. Natuurlijk. Waar is je bank? Goed. Stap onder weg uit en haal veertig pond – bankbiljetten en goud.”
Weer even nadenken. „Als we dit zaakje aan de ambtenaren overlaten dan gaat heel Kent aan flarden,” zei Cossar. „Is er nog iets – ? Neen. Hìèr!”
Hij stak een enorme hand op naar een vigelante die gretig aan-hotste om hem te bedienen. „Rijtuig, meneer?” zei de aapjes-man. „Nog al vanzelf,” zeide Cossar en Bensington, nog steeds zonder hoed, pagaaide den trap af, en maakte zich gereed in te stappen.
„Ik vind,” zei hij, met zijn hand op het zeil der vigelante, en met een schichtigen blik naar de vensters zijner verdieping, „ik geloof dat ik het eerst nog even aan nicht Jeanne ga vertellen. – ”
„Meer tijd om te vertellen als je terugkomt,” zei Cossar, hem erin duwend met een enorme hand die zijn rug ongeveer besloeg… „Knappe kerels,” merkte Cossar op, „maar geen zier initiatief. Jawel, nicht Jeanne. Ik ken ’er. Snert, al die nichten Jeanne! – ’t land is er mee verpest. Ik wed dat ’t me den geheelen nacht zal bezighouden om ervoor te zorgen dat ze doen wat ze aldoor geweten hebben dat ze moèsten doen. Ik wou wel es weten of ’t dat napluizen of nicht Jeanne of iets anders is, dat ze zoo maakt?”
Hij liet dit ondoorgrondelijke probleem voor wat het was, staarde een poosje in gedachten op zijn horloge en bevond dat er nog juist tijd genoeg zou zijn om een restaurant binnen te vallen en koffie te drinken vóór hij op het portland-cement uitging en het naar Charing Cross vervoerde. De trein vertrok om vijf minuten over drieën, en hij kwam te Charing-Cross aan om kwart vóór drie, en vond daar Bensington buiten het station in heet dispuut met twee politie-agenten en zijn wagenvoerder buiten het station en Redwood in het goederenbureau, in een technische moeilijkheid gewikkeld omtrent zijne ammunitie. Iedereen gaf voor, niets te weten of geen macht te hebben, op de manier waarvan de beambten op de Zuid-Ooster-lijn zooveel houden als ze zien, dat ge haast hebt.
„Jammer dat ze al die beambten niet kunnen neerschieten en een nieuw stel nemen,” merkte Cossar zuchtend op. Doch de tijd was te kort om lang te redekavelen en deshalve schoof hij al deze kleinere hinderpalen op zij, en dook uit de een of andere obscure schuilplaats een wezen op, dat de station-chef kan geweest zijn – maar het ook even goed niet kan geweest zijn – liep heen en weer, hem stevig vasthoudend, gaf orders in zijn naam, en was het station uit met alles en iedereen veilig aan boord, vóór die beambte den vollen omvang begreep van de inbreuk die er gemaakt was op den meest heiligen gang van zaken en voorschriften. „Wie wàs dat?” vroeg de hooge beambte, den arm betastend, dien Cossar beet had gehad, en glimlachend met gefronste wenkbrauwen.
„Hoe of wat dan ook meneer,” zei een kruier, „maar ’t was een