Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam. Герберт Уэллс
heer Skinner had zich zijn voornaamste punt van bezorgdheid kunnen besparen. Juffrouw Skinner bleef zelfs niet tot den avond.
Tegen elf uur begon het kanariekruid, dat den geheelen morgen ijverig werkzaam geweest was, over het raam heen te klimmen, en dit sterk te verduisteren, en hoe donkerder het werd, hoe duidelijker het juffrouw Skinner werd, dat haar toestand heel spoedig onhoudbaar zou zijn. En ook, dat ’t was alsof zij eeuwen doorleefd had sedert Skinner heenging. Zij gluurde een tijdje uit het duister wordende raam, door de steeds verder reikende ranken, ging toen zeer behoedzaam de slaapkamerdeur open doen en luisterde… Alles scheen rustig, en aldus haar rokken bij elkaar houdend, holde zij de slaapkamer binnen en nadat zij eerst onder het bed had gekeken en de deur op slot gedraaid had, begon zij met de stelselmatige vlugheid van een vrouw van ondervinding aan het pakken om te vertrekken. Het bed was nog niet opgemaakt en de vloer der kamer was bezaaid met stukken der kruipplant die Skinner den vorigen avond afgehàkt had om het venster te kunnen sluiten, doch aan deze wanorde stoorde zij zich niet. Zij pakte alles in een fatsoenlijk laken. Zij pakte haar geheele eigen garderobe in en een velveteen jas die Skinner droeg als hij er eens héél netjes wou uitzien, en zij pakte een pot augurken in, die nog niet aangebroken was, en tot zoover was haar pakken volkomen in orde. Doch zij pakte ook in twéé van de hermetisch-gesloten bussen met Herakleophorbia IV, die de heer Bensington bij zijn laatste bezoek had medegebracht. (Zij was wel eerlijk, ’t goeie mensch, – maar zij was toch ook grootmoeder en haar hart bloedde als zij zulk een heerlijk groeimiddel zag verspillen op een troep van die verwenschte kuikens.)
En toen ze al deze dingen ingepakt had, zette zij haar hoed op, deed haar schort af, bond een nieuwen schoenveter om haar parapluie en na langen tijd aan de deur en het venster geluisterd te hebben, opende zij de deur en trad naar buiten om de gevaarlijke buitenwereld in te gaan. Zij hield de parapluie onder den arm en zij omklemde het pak met twee beenige handen, die niet los zouden laten. Het was haar beste zondagsche hoed en de twee klaprozen die hunne hoofden opstaken midden uit de pracht van lint en kraal, schenen bezield met denzelfden huiverigen moed, die haarzelf vervulde.
De lijnen om haar neuswortel trokken rimpels van vastberadenheid. Nu had zij er genoeg van! Heelemaal alleen daar te zitten! Als Skinner zin had kon die daar terugkomen, maar zij moest er niks meer van hebben.
Zij ging de vóórdeur uit, niet omdat zij naar Hickleybrow wilde gaan (haar doel was Cheasing Eyebright, waar haar getrouwde dochter woonde), maar omdat zij door de achterdeur er niet meer uit kon door de slingerplant, die zoo woest aan het groeien gegaan was, nadat zij de bus met voeder dicht bij de wortels bij ongeluk omgegooid had. Zij luisterde een poosje, en sloot de voordeur zeer behoedzaam achter zich dicht.
Bij den hoek van het huis bleef zij staan en nam poolshoogte.
Een lang litteeken van zand op de helling van den heuvel achter het pijnbosch, duidde op de nabijheid van het Reuzen-wespen-nest, en dit litteeken sloeg zij aandachtig gade. Het uitvliegen en terugkomen van ’s morgens was gedaan, toevallig was er geen enkele wesp in het zicht, en behalve een geluid dat weinig meer hoorbaar was dan een stoom-houtzaag in volle werking tusschen de denneboomen zoude geweest zijn, was alles stil. Wat de oorwormen aangaat, zij zag er geen enkele. Weliswaar zag ze onder in de kool iets bewegen, doch dat kon evengoed een kat zijn die op vogels loerde. Zij keek hier een tijdje naar. Zij verwijderde zich enkele schreden van den hoek, kreeg den ren met de reuzen-kuikens in het zicht en bleef weder staan. „Ach!” zeide zij, en schudde langzaam het hoofd toen zij ze zag. Zij waren nù ongeveer zoo groot als een casuaris, doch natuurlijk veel breeder van lijf – heelemaal veel grooter. Het waren allen hennen, vijf stuks, nu dat de twee jonge hanen elkaar gedood hadden. Ze aarzelde een oogenblik toen zij ze in zulke neerslachtige houdingen zag staan. „Arme sukkels!” zeide zij, en legde haar pak neer; „ze ’ebbe’ geen water. En ze ’ebbe’ in vierentwintig uur geen ete’ gehad! En dan met zoo’n eetlust!” Zij bracht een magere vinger aan hare lippen en ging met zichzelve te rade.
En toen deed deze slordige vrouw wat mij tenminste werkelijk een heldhaftige, barmhartige daad toelijkt. Zij liet haar buidel en parapluie midden op het klinkerpad liggen, ging naar den put en putte niet minder dan drie emmers water voor den ledigen drinkbak der kuikens, en toen, terwijl zij zich daar allemaal om verdrongen, deed zij stilletjes de deur van den ren open. Daarna werd zij bijzonder actief, nam haar pak weder op, klom over de heg achter in den tuin, stak dwars de welige weiden (om het wespennest te vermijden) over en beklom moeizaam het kronkelende pad naar Cheasing Eyebright.
Al hijgend ging het tegen den heuvel op, en onder het gaan bleef zij telkens even staan, om uit te rusten, op adem te komen en nog eens om te kijken naar het kleine huis naast het pijnbosch daar beneden. En toen zij eindelijk bijna den top van den heuvel bereikt had, zag zij in de verte drie wespen van elkaar verwijderd vliegen, en log naar het westen afdalen, en dat maakte haar beenen een boel vlugger.
Zij had nu weldra het open terrein achter zich gelaten, en kwam aan de met hooge bermen afgezette laan (die haar een veiliger plaats toeleek) en zoo over Hickleybrow Coombe naar de heuvels. En daar aan den voet der heuvels, waar een dikke boom haar een schuilplaats aanbood, rustte zij een oogenblik uit op een hek.
Toen weder vastberaden voorwaarts…
Gij ziet haar al, hoop ik, met haar witten bundel, zelf een soort van op-de-achterste-pooten-loopende mier, zich voortreppend langs het kleine witte pad-lint dwars over de hellingen der heuvels, in de felle zon van den zomernamiddag. Zij sukkelde voort, haar vastberaden, onvermoeibaren neus achterna, en de papavers op haar hoed trilden zonder ophouden, en haar elastieken schoenen werden al witter en witter door het mulle zand. Flip-flap, flip-flap petterden haar schoenen door de stille hitte van den dag, en voortdurend trachtte haar parapluie ondeugend weg te glijden van onder den elleboog die ’m vasthield. De mond-rimpel onder haar neus was nu saamgetrokken tot de uiterste vastberadenheid, en telkens beval zij haar parapluie weder naar boven te komen of gaf een nijdigen ruk aan haar bundel. En soms mompelden hare lippen gedeelten van een wel-te-wachten twistgesprek tusschen haarzelf en Skinner.
En, mijlen ver weg, groeiden een torenspits en een bosch ongemerkt op uit het ijle blauw, zoodat het vreedzame uithoekje waar Cheasing Eyebright veilig verborgen lag voor het gedruisch der wereld, steeds duidelijker zichtbaar werd, zich zeer weinig bekommerend om het Herakleophorbia dat verborgen lag in dien witten bundel, die zoo volhardend op de kalme rust van het plaatsje toesukkelde.
VII
Zoover als ik kan nagaan, kwamen de kuikens in Hickleybrow ’s middags tegen drie uur. Hun komst schijnt heel wat levendigheid meegebracht te hebben, hoewel er toevallig niemand op straat was om ze te zien aankomen. Het geweldige gekrijsch van den kleinen Skelmersdale schijnt de eerste aanduiding te zijn geweest dat er iets niet in den haak was. Juffrouw Durgon van het postkantoor stond als gewoonlijk voor het raam, en zag de kip, die het ongelukkige kind beetgepakt had, met groote passen de straat afrennen met haar slachtoffer, dicht op de hielen gezeten door twee anderen. Ge kent wel die waggelende groote passen van het geïmproviseerde athletische kuiken van heden ten dage! Gij kent wel het vinnige vasthouden van de hongerige kip! Er zat bloed van Plymouth Rocks in deze kippen, heb ik hooren zeggen, en zelfs zonder Herakleophorbia, is dit een mager, hardloopend ras.
Het is mogelijk dat juffrouw Durgon niet zoo heel erg verrast was. Niettegenstaande het aandringen van den heer Bensington op geheimhouding, liep er toch reeds sinds eenige weken in het dorp een gerucht rond omtrent het groote kuiken, dat Skinner aan het opfokken was. „Goeie hemel!” riep zij uit, „net wat ik dacht.”
Zij schijnt zich met groote tegenwoordigheid van geest gedragen te hebben. Zij greep den verzegelden zak met brieven, die lag te wachten om door te gaan naar Urshot, op, en rende hiermede onmiddellijk de deur uit. Bijna op hetzelfde oogenblik verscheen de heer Skelmersdale, een gieter krampachtig bij de tuit houdend, en erg bleek. En het spreekt vanzelf, dat binnen een minimum van tijd iedereen in het dorp naar de deur of het venster holde.
Het schouwspel dat juffrouw Durgon aanbood, den weg afhollend, met de geheele correspondentie van dien dag in de hand, bracht het kuiken, dat in bezit was van den jongenheer Skelmersdale, tot nadenken. Het bleef één oogenblik besluiteloos staan, en wendde zich toen naar het open hek van de plaats van Fulcher. Dit oogenblik was noodlottig. Het tweede kuiken kwam gezwind aanloopen, kreeg