Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam. Герберт Уэллс
den gieter van den heer Skelmersdale, en fladderde in wilde haast over het landhuis van mevrouw Glue, en zoo op het terrein van den dokter, terwijl de overige van die Gargantuaansche vogels dwars over het grasveld der pastorie het kuiken achtervolgden, dat op dàt oogenblik in bezit was van het kind.
„Goeie hemel!” riep de hulpprediker uit (zooals enkelen beweren, zei hij iets veel manlijkers) en liep toe, zijn crocket-hamer zwaaiend en schreeuwend om de jacht te keeren.
„Halt, schurk!” riep de hulpprediker, alsof reuzen-kippen doodgewone dingen waren.
En toen, bevindende dat hij het met geen mogelijkheid kon tegenhouden, wierp hij zijn hamer met alle macht het dier achterna, en in een sierlijken boog vloog hij rakelings langs het hoofd van jongenheer Skelmersdale en door de glazen lantaarn van de broeikas. Krak! De nieuwe broeikas! De prachtige nieuwe broeikas van de domineesche!
De kip schrok er van. Iederéén zou er van geschrokken zijn. Zij liet haar slachtoffer vallen in een Portugeeschen laurierstruik, (waaruit het een oogenblik later te voorschijn gehaald werd, gehavend doch heelshuids, op zijn minder fijne kleêren na), sprong fladderend naar het dak van Fulcher’s stal, zakte met den poot door een zwakke plaats in de pannen, en daalde, om het zoo maar eens uit te drukken, uit de oneindige ruimte, in de contemplatieve rust van den heer Bumps, de lamme, die – en het is nu boven allen twijfel verheven door de bewijzen die voorhanden zijn – bij deze speciale gelegenheid in zijn leven, de geheele lengte van zijn tuin afliep, en zoo naar binnen zonder eenige hulp, de deur achter zich grendelde en toen zich onmiddellijk weder overgaf aan Christelijke berusting en algeheele afhankelijkheid van zijn vrouw…
De overige kuikens werden tegengehouden door andere crocketspelers, en gingen door den moestuin van den predikant het veld van den dokter in, waar de vijfde zich ook bij hen voegde, mistroostig klokkend na een mislukte poging om over de komkommerkassen te loopen in den tuin van meneer Witherspoon. Ze schijnen daar bij elkaar gestaan te hebben, zooals kippen dat doen kunnen, en een beetje gekrabd en peinzend geklokt te hebben, en toen pikte er een naar een bijenkorf van den dokter en wierp hem omver, en hierop gingen ze aan den haal met een zotten, hortenden, onregelmatigen gang, dwars de velden door in de richting van Urshot, en de straat te Hickleybrow zag ze niet weder. Bij Urshot schijnen ze werkelijk aan hun vraatzucht geëvenredigd voedsel gevonden te hebben in een veld koolrapen, en pikten hier een tijd met smaak aan, tot hun roem hen achterhaalde.
De voornaamste onmiddellijke reactie op dezen verbazingwekkenden inval van reuzen-hoenders op den menschelijken geest was het plotseling ontwaken van een eigenaardige onweerstaanbare neiging om te schreeuwen en hard te draven en met allerlei dingen te gooien, en in een bijzonder korten tijd was nagenoeg de geheele beschikbare mannelijke bevolking van Hickleybrow en verscheidene dames, er op uit met een merkwaardige verzameling van ratelende en klapperende dingen in de hand – om het verdrijven der reuzenkippen aan te vangen. Ze dreven ze Urshot binnen, waar een Landelijk Feest gehouden werd, en Urshot beschouwde ze als de kroon op een gelukkigen dag. Men begon op ze te schieten dicht bij Findon Beeches, doch in het begin slechts met een vogelroer. Natuurlijk kunnen vogels van deze grootte een onbeperkte hoeveelheid kleine hagel in zich opnemen zonder eenige nadeelige gevolgen. Zij raakten dicht bij Sevenoaks van elkaar en bij Tonbridge liep er een, al klokkend, een tijdlang buitengewoon opgewonden, naast den namiddagboot-express, en een eindje er voor uit, – tot groote verbazing van alle passagiers.
En tegen half vijf werden er twee zeer handig gevangen door een circuseigenaar te Tunbridge Wells, die ze in een kooi, welke leegstond door den dood van een tot weduwe geworden drommedaris, lokte, door koekjes en brood te strooien…
VIII
Toen de ongelukkige Skinner dien avond te Urshot uit den Zuid-Ooster trein stapte, was het bijna schemer. De trein was laat – doch niet buitensporig laat – wat meneer Skinner dan ook tegen den stationschef opmerkte. Misschien zag hij het oog van den chef veelbeteekenend schitteren. Na een zeer korte aarzeling en met een vertrouwelijk handgebaar naar den kant van zijn mond vroeg hij of er dien dag ook „iets” gebeurd was.
„Wat bedòel je?” zei de chef, een man met een harde nadrukkelijke stem.
„Met die wethpen en dat tuig.”
„We hebbe niet veel tijd gehad om aan wespe te denke,” zei de chef vriendelijk. „We zijn veels te druk geweest met je pesterige kippen,” en hij deelde hem mede wat er met de kuikens gebeurd was.
„Je hebt toch nikth ge’oord van juffrouw Thkinner?” vroeg Skinner, tusschen dien stortvloed van kernachtige woorden en aanmerkingen door…
„Ben je nou heelemaal!” zeide de chef – alsof zelfs hij de grens trok op het gebied van dingen-weten.
„Dan moet ’k er toch eth naar gaan onderthoeke,” zeide meneer Skinner, zich zijdelings verwijderend buiten schot voor de algemeene opmerkingen over de verantwoordelijkheid, die iemand op zich nam door kippen te zwaar te voeden, waarmede de chef besloot…
Toen hij Urshot doorkwam werd hij aangeroepen door een kalkbrander uit de groeven in de buurt van Hankey, die hem vroeg of hij naar zijn kippen zocht.
„Je hebt bijgeval toch niksth gehoord van m’n vrouw?” vroeg hij.
De kalkbrander – wàt hij precies zeide gaat ons niet aan – gaf te kennen dat hij méér belang stelde in kippen…
Het was reeds donker – zoo donker als een nacht in de maand Juni in Engeland tenminste zijn kan – toen Skinner – of zijn hoofd liever gezegd – om de deur van „de Vroolijke Drijvers” kwam kijken, en zeide: „Ello! je ’ebt toch nikth ge’oord van die gesthchiedenith met mijn kippe, hè?”
„Zoo!” zeide Fulcher. „Nou, een gedeelte van die geschiedenis is door het dak van mijn stal komen zakken, en één hoofdstuk heeft een gat gestooten in de broeibak van de domineesche – neem me niet kwalijk – Broeikàst.”
Skinner trad binnen. „Ik wil een troothtertje hebbe,” zei hij „warme jenever met water, athjeblieft,” en iedereen begon hem te vertellen omtrent de kuikens.
„Goeie god!” zeide Skinner. „Je ’ebt toch nikth ge’oord van juffrouw Thkinner?” vroeg hij toen het even stil was.
„Nee, dat niet!” zeide Witherspoon. „An haar hebbe we niet gedacht. Trouwens an jou evenmin, hoor.”
„Ben je vandaag dan niet thuis geweest?” vroeg Fulcher, over zijn bierpul heen.
„As een van je verwenschte vogels d’r gepikt heeft,” begon Witherspoon, en liet de gansche onuitgesproken verschrikking zijner woorden aan hun hulpelooze verbeelding over…
Het leek de vergadering op dat oogenblik interessant toe, als besluit van een gebeurtenis-vollen dag, om Skinner te vergezellen, en te zien of er iets gebeurd wàs met juffrouw Skinner. Je weet nooit wat meevallertjes je kunt hebben als er ongelukken op de baan zijn. Doch Skinner, die bij de toonbank stond en zijn warme jenever met water dronk, met één oog dwalend over de dingen achter het buffet en het andere gericht op het onbegrensde, miste het psychologische van dit moment.
„D’r ith vandaag toch niksth an de hand geweetht met een van die groote wepthen?” vroeg hij, met een bestudeerde losheid van manier.
„Veels te druk geweest met je kippe,” zei Fulcher.
„Ik vertrouw dat the nou toch al wel binne thulle thijn, hè?” zei Skinner.
„Wat – de kippe?”
„Ik dacht an de wepthe,” zei Skinner.
En toen, met een omzichtigheid die wantrouwen zou gewekt hebben in een kind van een week oud, en den klemtoon leggend op het meerendeel der woorden die hij zeide, vroeg hij, „níémand ’ééft toch ge’óórd van andere groote dingen, wel? Groote ’onde’ of katte’ of thóó ietsth? Ik thou thegge dat as d’r groote kippe en wepthe’ thijn, dat – ”
Hij lachte met een uitstekend nagebootst air alsof hij zoo maar wat zei.
Doch er kwam een peinzende uitdrukking op de gezichten der Hickleybrowers. Fulcher was de eerste die aan hun aller, steeds helderder wordende gedachte den concreten woorden-vorm gaf.
„’n