Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam. Герберт Уэллс
een kuiken is.”
„Dus u denkt dat dit een kuiken is?” zei nicht Jane.
„Ik gelóóf dat dit een kuiken is,” zei de heer Redwood.
„Wat een onzin!” zei Bensington’s nicht Jane, en „och,” (dit gericht tegen Redwood’s hoofd) „jullie met je onzin,” en toen keerde zij zich plotseling om, ging de kamer uit en sloeg de deur achter zich dicht.
„En ’t is een heele opluchting, ook voor mij, het te zien, Bensington,” zei Redwood, toen de nagalm van het dichtslaan der deur weggestorven was. „Al moet ik zeggen dat ’t erg groot is.”
Zonder dat Bensington hem hiertoe behoefde uit te nooden, ging hij in den lagen leunstoel bij het vuur zitten en bekende dingen bedreven te hebben, die zelfs voor een leek ongepast zouden zijn geweest.
„Je zult het wel wat overhaast van me vinden, Bensington,” zei hij, „maar de quaestie is, dat ik een klein beetje – niet erg veel – maar toch, een beetje – in de flesch van baby gedaan heb, nu zoowat een week geleden!”
„Maar als nu – !” riep Bensington uit.
„Jawel, dat weet ik,” zeide Redwood, en keek naar het reuzenkuiken op den schotel op tafel.
„’t Is gelukkig goed afgeloopen,” en hij zocht in zijn zak naar zijne cigaretten.
Bij stukjes en beetjes gaf hij de bijzonderheden:
„Arme kleine kerel, kwam maar niet vooruit in gewicht… vreeselijk ongerust. Winkles, een vent van niks… vroegere leerling van me… deê niks… m’n vrouw, onbeperkt vertrouwen in Winkles… Je weet wel, een man met een optreden als een rots… overdonderend… Niets geen vertrouwen in mìj, natuurlijk… Gaf Winkles les… mocht nauwelijks in de kinderkamer komen… moest toch ìets gedaan worden… sloop naar binnen toen de zuster zat te ontbijten… en kreeg de flesch in handen.”
„Maar dan zal het aan ’t groeien gaan,” zei de heer Bensington.
„Het gróéit al. Zevenentwintig ons verleden week… Nu moet je Winkles ’es hooren. „Ligt alleen aan de behandeling,” zei hij.
„Wel allemachtig! precies ’t zelfde zei Skinner!”
Redwood keek nog eens naar het kuiken. „’t Moeilijke van de zaak is, om het aan den gang te houden. Ze vertrouwen mij niet meer alleen in de kinderkamer, omdat ik probeerde een groei-lijn van Georgina Phyllis te krijgen – en hoe moet ik em nu een tweede dosis geven – ”
„Is ’t noodig?”
„Hij schreit al twee dagen – hoe dan ook, met zijn gewone voedsel kàn hij niet doorgaan. Moet nu méér hebben.”
„Zeg ’t aan Winkles.”
„Winkles kan naar den duivel loopen!” zei Redwood.
„Je kondt Winkles in den arm nemen, en hem poeders geven om aan het kind te geven – ”
„Ja, daar zal wel niets anders op zitten,” zeide Redwood, zijn kin op zijn vuist latend rusten en in het vuur kijkend.
Bensington stond een oogenblik het dons op de borst van het kuiken glad te strijken. „’t Zullen reusachtig groote hoenders worden,” zei hij.
„Dàt zullen ze,” zei Redwood nog steeds in den gloed starend.
„Zoo groot als paarden,” zei Bensington.
„Gróóter,” zei Redwood. „Wat ik je zeg, hoor!”
Bensington wendde zich van het exemplaar af.
„Redwood,” zei hij, „deze hoenders zullen fureur maken.”
Redwood knikte tegen het vuur.
„En waarachtig!” zei Bensington plotseling naderbij tredend met schitterende brilleglazen, „je kleine jongen óók!”
„Daar denk ik net aan,” zei Redwood.
Hij liet zich achterover in zijn stoel vallen, zuchtte, wierp de nog-niet-opgerookte cigarette in het vuur, en stak zijn handen diep in zijne broekzakken. „Daar dacht ik juist over. Dit Herakleophorbia zal raar goedje worden om mee om te gaan. Denk toch es hoe hard dat kuiken gegroeid moet zijn – ”
„Een kleine jongen, die zóó hard groeit,” zei de heer Bensington langzaam, en keek naar het kuiken terwijl hij het zeide.
„Zeg!” zei Bensington, „wat een kerel zal dàt worden.”
„Ik zal hem steeds kleiner wordende doses geven,” zei Redwood. „Of liever gezegd, Winkles zal dit doen.”
„’t Experiment is tè sterk.”
„Jawel.”
„Maar toch, weet je, moet ik zeggen – …Te een of andere tijd zal de een of andere baby ’t tòch moeten slikken.”
„O, zeker, we zullen er beslist proeven mee nemen op de een of andere baby. – ”
„Precies,” zei Bensington, kwam op het haardkleed staan en zette zijn bril af om hem schoon te maken.
„Ik geloof niet, Redwood, dat, vóór ik deze kuikens zag, ik begòn te beseffen – ook maar iets – van de mogelijkheid die er lag in wat wij gemaakt hadden. En zelfs nu begint het pas tot mij door te dringen… de mogelijke gevolgen…”
En zelfs op dat oogenblik had Bensington nog geen vaag besef van de mijn, die dat lontje zou doen springen.
IV
Dit gebeurde in het begin van Juni. Gedurende een paar weken was Bensington verhinderd de Proef-Hoeve te bezoeken door een ernstige, doch zuiver denkbeeldige catarrh, en Redwood bracht er slechts een noodzakelijk overhaast bezoek aan. Hij kwam terug, als vader nog bezorgder kijkend dan vóór hij ging. Alles bij elkaar genomen, was het nu zeven weken dat de groei staag en ononderbroken voortging…
En toen begonnen de wespen hun loopbaan.
Het was achter in Juni, en bijna een week vóór de kippen uit Hickleybrow ontsnapten, dat de eerste der groote wespen gedood werd. Het bericht ervan verscheen in verscheidene bladen, maar ik weet niet of het nieuws den heer Bensington bereikte, en nog veel minder of hij het in verband bracht met het gebrek aan orde dat in alles op de Proef-Hoeve heerschte.
Er bestaat nu niet meer den geringsten twijfel aan, dat, terwijl de heer Skinner de kuikens van den heer Bensington opfokte met Herakleophorbia IV, een aantal wespen èven werkzaam – en misschien nòg werkzamer – bezig waren hoeveelheden van hetzelfde deeg te vervoeren naar hun vroege zomer-broedsels op de heuvelen achter de naburige pijnbosschen. En het is boven allen twijfel verheven, dat deze vroege broedsels precies evenveel baat vonden bij deze substantie als de kippen van den heer Bensington. Een wesp bereikt uitteraard vroeger den rijpen leeftijd dan een kip – en inderdaad waren van al de wezens die – door de gulle achteloosheid der Skinners – deelden in de geneugten waarmede de heer Bensington zijne kippen overlaadde – de wespen de eersten, die in de wereld op den voorgrond begonnen te treden.
Het was een boschwachter, Godfrey genaamd, op het buiten van luitenant-kolonel Rupert Hick, bij Maidstone, die het eerste dezer monsters ontmoette en het geluk had het te dooden. Hij liep tot aan zijne knieën in de brem, dwars over een open veld in de beukenbosschen, die verscheidenheid brengen in het park van luitenant-kolonel Hick, en hij droeg zijn geweer – gelukkig voor hem een dubbelloops – over zijn schouder, toen hij het ding het eerst in het oog kreeg. Het kwam, zegt hij, met het licht mee, zoodat hij het niet duidelijk kon zien, en terwijl het op hem afkwam, liet het een gesnor hooren „als een automobiel.” Hij geeft toe dat hij bang werd. Het was blijkbaar zoo groot als, of nog grooter dan een kerkuil, en voor zijn geoefend oog moet de vlucht en in het bijzonder het nevelige gedwarrel der vleugels iets onheilspellend on-vogelachtigs geleken hebben. Bij het instinct van zelfverdediging, stel ik mij voor, kwam langdurige gewoonte, toen, zooals hij zegt, hij „het schot er aftrok.”
Het vreemde van het geval had waarschijnlijk invloed op zijn mikken; het grootste gedeelte van zijn schot hagel miste tenminste, en het ding viel slechts een oogenblik neer met een nijdig „Wzzzz,” dat het onmiddellijk