Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam. Герберт Уэллс
is er zeker van dat het hem op nog geen meter afstands voorbijsnorde, tegen den grond sloeg, weder opvloog, nogmaals neerviel, op misschien dertig meter afstand, en toen op zij rolde, met een zich krommend lichaam, terwijl de angel om zich heen stiet, in en uit, in zijn laatsten doodstrijd. Hij schoot er beide loopen nogmaals op af, vóor hij er zich dichtbij waagde.
Toen hij aan het meten ging, bevond hij dat het een vlucht van zevenentwintig en een halven duim had, en de angel was drie duim lang. De buik was hem schoon van het lijf weggeschoten, maar hij schatte de lengte van het ding van kop tot angel op achttien duim – wat ongeveer uitkomt. Zijn facetten-oogen waren zoo groot als guldens.
Dat is de eerste authentieke verschijning van deze reuzen-wespen. Den dag daarna scheelde het heel weinig of een fietsrijder, die met opgetrokken beenen den heuvel tusschen Sevenoaks en Tonbridge kwam afdalen, reed over een tweede dezer reuzen, die dwars over den weg kroop. Zijn voorbijkomen scheen het dier te verschrikken, en het vloog òp met een gedruisch als een zaagmolen. Zijn fiets hotste over den weg in de ontroering van het oogenblik, en toen hij in staat was òm te kijken, zweefde de wesp heen, hoog over de bosschen, in de richting van Westerham.
Na een tijdje onvast voortgereden te hebben, remde hij, stapte af – hij beefde zoo hevig, dat hij over zijn fiets viel terwijl hij het deed – en ging aan den kant van den weg zitten om bij te komen. Hij was van plan geweest naar Ashford te trappen, doch kwam niet verder dan Tonbridge dien dag…
Merkwaardig genoeg zijn er de eerstvolgende drie dagen geen berichten van groote wespen, die gezien werden. De weerberichten van die dagen raadplegend, bevind ik dat de lucht bedekt was, en het door plaatselijke buien te koud was om veel uit te vliegen, wat misschien deze tusschenruimte verklaart. Op den vierden dag was de hemel weder blauw, en scheen de zon prachtig en braken er zooveel wespen los, als de wereld voorzeker te voren nooit gezien had.
Het is onmogelijk te raden hoeveel groote wespen er dien dag te voorschijn kwamen. Er zijn minstens vijftig gevallen van hunne verschijning vermeld. Er viel één slachtoffer, een kruidenier, die een van deze monsters in een suikervat ontdekte en het onbezonnen aanviel met een spa, toen het opvloog. Hij sloeg het neêr voor een oogenblik, en het stak hem door zijn laars toen hij het een tweeden slag toebracht, en het lichaam van het dier in tweeën sneed. Hij was het eerste van hun tweeën dood…
De meest dramatische van die vijftig verschijningen was wel die van de wesp die het Britsch Museum bezocht, tegen den middag, en die uit het blauwe luchtruim neerschoot op een der tallooze duiven die op het plein vóór dat gebouw gevoederd worden, en ermee naar de kroonlijst vloog om zijn slachtoffer op zijn gemak te verslinden. Daarna kroop zij een tijdlang over het dak van het museum, kwam door een vallicht den koepel der leeszaal binnen, gonsde hier eenigen tijd in rond – er ontstond een paniek onder de lezers – vond eindelijk een raam en verdween plotseling in stilte weder uit de menschelijke waarnemingssfeer.
Het meerendeel der andere berichten behelsde niets anders dan dat ze langs, of neergekomen waren. Een picnic werd te Aldington Heuvel uiteengejaagd en alle lekkernijen en de jam verorberd, en een jonge hond werd gedood en aan stukken gescheurd dicht bij Whitstable, voor de oogen van zijn meesteres…
De straten weerklonken dien avond van den roep over de wespen, de plakkaten der nieuwsbladen wijdden zich in de vetste letters uitsluitend aan de „Reusachtige Wespen in Kent!” Opgewonden hoofdredacteurs en redacteuren holden wenteltrappen op en af en brulden allerlei over „wespen.” En Professor Redwood, die uit zijn college in Bondstreet kwam, opgewonden door een warm dispuut met zijn comité over den prijs van jonge stieren, kocht een avondblad, opende het, verschoot van kleur, dacht geen oogenblik langer aan zijn jonge stieren en zijn comité, en reed zoo hard het paard maar loopen wilde in een bakje naar Bensington’s kamers.
V
De verdieping werd in beslag genomen, leek het hem toe – met buitensluiting van alle andere voelende dingen – door meneer Skinner en zijn stem, zoo ge tenminste een van beiden een voelend iets kunt noemen!
De stem was héél hoog, baggerend in de angsttonen.
„We kunne onmogelijk blijve, meneer, we thijn d’r gebleve in de hoop dat ’t beter thou worden, en ’t wordt hoe langer hoe erger, meneer. ’t Thijn niet alleen de wethpen, meneer – d’r thijn groote oorwormen, meneer, thóó groot, meneer.” (Hij stak zijn geheele hand en nog ongeveer drie duim vette, smerige pols uit). „M’n vrouw krijgt er haatht een beroerte van angtht van, meneer. En de brandnetelth bij de kippenloopen, meneer, diè groeie ook al, meneer, en het kanariekruid, meneer, dat we bij de thinkput thaaiden, meneer – dat sthak z’n ranke door het raam ’th nachts, meneer, en greep m’n vrouw bijna bij d’r beene, meneer. Dat komt door dat voeder van u, meneer. Overal waar we wat gemortht hebbe, meneer, ith alles wèliger an ’t groeie gegaan, meneer, dan ik dacht dat mogelijk wath. ’t Ith onmogelijk, meneer, om nog ’n maand te blijve, meneer. We thoue d’r niet levend van daan komme, meneer. Al stheke de wespen onth niet, dan thulle we gethmoord worde door de thlingerplant, meneer. Je kunt je d’r geen denkbeeld van make, meneer – alth je thelf niet komt kijke, meneer – ”
Hij richtte zijn verheven oog naar de kroonlijst boven Redwood’s hoofd. „Wie thal thegge, meneer, of de ratte ’t ook al niet te pakke hebbe, meneer! En daar ben ik ’t bangthste voor, meneer. Tot nog toe heb ik geen groote rat gethien, meneer, maar wie thal ’t thegge, meneer? We thijn dage lang in de war geweetht van thchrik toen we die oorwurme thage – alth kreefte, meneer – twee, meneer – en dan dat kanariekruid; en tho gauw toen ik de wethpen hoorde, meneer, thnapte ik ’t. Ik wachtte geen oogenblik langer, dan om ’n knoop antethette die ’k verlore had, en toen ben ik maar gauw hierheengekomme. En nou ben ik half buite methelf van angst over m’n vrouw, meneer. Dat kanariekruid kruipt over de heele plaatth alth een thlang, meneer – terwijl je d’r naar kijk, meneer! en dan die oorwurme, die hoe langer hoe grooter worde, en de wepthe – ze heeft thelfths geen thakjethblauw2, meneer, – alth d’r wat overkwam, meneer!”
„Maar de kippen,” zeide de heer Bensington; „hoe gaat het met de kippen?”
„We hebbe the tot githtere gevoederd, ’t ith waar,” zei de heer Skinner, „maar vanmorge dòrthte’ we niet meer, meneer. ’t Lawaai dat de wethpe’ maakte’ – vreethelijk, meneer. The vloge net uit – dothijne. Tho groot ath kippe. Ik theg tege d’r „naai me eve ’n paar knoope’ aan,” theg ik, „want ik kon toch thò niet naar Londen,” theg ik, „en dan ga ik naar meneer Benthington,” zeg ik, „om ’em alleth te vertelle. En jij blijf in dethe kamer tot ik terugkom,” theg ik, „en hou de rame’ tho dicht alth je maar kan,” theg ik.”
„Als jelui niet zoo vervloekt slordig waart geweest” – begon Redwood.
„O, theg dàt niet, meneer!” zeide Skinner. „Noù niet meneer, nou dat ik tho in angthst thit over m’n vrouw, meneer! Athjeblìéft, meneer. Ik kan nou nikth tegenthegge. Waarachtig, meneer, ’t gaat niet! Ik moet al maar an die ratte denke – wie weet of the m’n vrouw al niet beet hebbe, terwijl ik hier ben?”
„En heb je dan niet één enkele opmeting van al die heerlijke groei-lijnen!” zeide Redwood.
„’k Ben te veel in de war geweetht, meneer,” zeide meneer Skinner. „Alth je witht, wat wij doorgethtaan hebbe – ik en m’n vrouw. We withte niet wat er van te denke, meneer. Doordat die kippe tho groeiden, en de oorwurme, en het kanarie-kruid…”
„Ja, ja, dat heb je nou allemaal al verteld,” zeide Redwood. „Maar wat moeten we aanvangen, Bensington?”
„Wát moeten wij aanvange?” vroeg meneer Skinner.
„Jij zult natuurlijk terug moeten naar je vrouw,” zeide Redwood. „Je kunt haar daar niet alleen laten den geheelen nacht.”
„Maar alléén ga ’k nièt, meneer, al ware d’r ’n dothijn juffrouwen Thkinner. ’t Ith meneer Benthington – ”
„Onzin,” zeide Redwood, „’s Avonds zijn d’r geen wespen, en de oorwurmen gaan je wel uit den weg – ”
„Maar de ratten dan?”
„Er
2
Reckitt’s zakjes-blauw wordt geacht uitstekend te helpen als men door een wesp etc. gestoken is, en dit op de oploopende plaats legt.