De ridders van den halven toren. A.C.C. de Vletter
en almaar klonk z’n hooge stem: „Vrouw! o!—o! vrouw!—’n meisje?—o, vrouw! dan moet ’t maar zijn: ’n jongen en ’n meisje! ha ha! hi hi ha ha! o, vrouw!”
Toen lachte zij ook maar mee!
In geen weken hadden ze zóó tegenover elkaar gezeten, de gezichten één en al lachplooien en ’t hart vol van ’n heerlijke toekomst.
„Zullen we dus zetten: ’n jongen en ’n meisje?” vroeg de notaris, en mevrouw zei: „Ja.”
Ze begonnen samen te overleggen of ’t dan broer en zus moesten zijn en van zelf dachten ze nu weer aan de bezwaren.
Twee kinderen uit één gezin, dat zou niet lukken. En kinderen van verschillende ouders, ja, dat gaf weer moeilijkheden....
Op eens riep meneer uit: „Hoor eens, vrouw, ’t komt vooral op jou neer! Jij zult er de meeste drukte door krijgen, laat jij dan je zin hebben, ’n meisje zal ’t zijn.”
Maar mevrouw wilde dat offer niet aannemen en op háár beurt drong ze er op aan, dat er ’n jongen zou komen.
Na lang heen en weer praten viel de beslissing—’n jongen zou ’t zijn!
Dadelijk ging de notaris de advertentie in ’t net schrijven.
Wel opperde mevrouw ’t plan, om door rondvragen ergens ’n jongen op te duikelen.
Ook zaten ze elkander ’n poos verward aan te kijken, toen ze den leeftijd van den nieuwen huisgenoot ter sprake brachten.
„Je wilt toch niet met ’n zuigeling beginnen?” vroeg meneer.
„Nee, o nee, dat gaat niet! je moet er bij zetten: minstens drie jaar.”
„Hm,” deed de notaris, „is wat ouder niet beter?”
„Zet dan: vier jaar.”
De advertentie ging zoo in zee en verscheen in ’n aantal groote bladen.
Hoe anders was nu ’t leven van de twee menschen geworden!
Ze wachtten enkele dagen in spanning.... ze begonnen elkaar te vertellen, hoe ze graag wilden, dat ’t kind er zou uit zien.... ze maakten plannetjes.... ze waren den ganschen dag bezig met den jongen, die nog komen moest!
En heelemaal tegen z’n gewoonte bracht de notaris bezoeken bij den dominé, bij den dokter, den burgemeester en meer van die notabelen uit ’t dorp.
Hij deed bij alles vrij opgewonden en vertelde van zijn grootsch plan. Maar hij kwam bij den dokter van ’n koude kermis thuis.
Die overstelpte hem met bezwaren....
Of hij wel inzag, hoe gevaarlijk hij deed, ’n onbekende jongen, zoon van onbekende ouders in z’n huis te halen.
Of hij er wel over gedacht had, hoe weinig sommige kinderen zich kunnen schikken in ’n heel andere omgeving.
Of hij niet bang was voor verborgen kwalen.
De notaris probeerde alles te weerleggen, maar bij ’t naar huis gaan kwam hij enkele dorpelingen tegen, die ouder gewoonte hem om raad vroegen.
En evenals vroeger ergerde hem de vijandigheid van die menschen tegen alles wat nieuw was.
Hij begon bang te worden voor den nieuwen bewoner van z’n huis. Hoe zou ’t dorp dat opnemen? Als de tongen los kwamen, nou, dan mocht hij zich wel bergen.
Want Kooten duldde nu eenmaal geen vreemde indringers. Zooals ’t was, vond iedereen ’t best. Ja, er heerschte vele dagen ’n ondragelijke verveling en onophoudelijk kwelden de bewoners elkaar met twisten om de meest onbeduidende redenen, maar toch stelde Kooten z’n beteekenis hoog boven vele dorpen in den omtrek.
De notaris dacht aan de overdreven gehechtheid van zoovele dorpsbewoners aan oude gewoonten en gebruiken, waardoor ze blind werden voor toch veel goeds, dat de nieuwe tijd bracht. Ze wilden niets weten van verbeterde machines en ’n andere beplanting van den bodem....
Thuis vond meneer Broekenaaier z’n vrouw óók ’n weinig bedrukt.
Zij had enkele dames van ’t dorp gesproken, de vrouw van den molenaar en de zuster van den bakker.
Deze juffrouwen deden niets liever dan bij anderen de nieuwtjes te gaan hooren.
Nauwelijks was er dan ook iets uitgelekt van ’t groote plan, of ze moesten er meer van weten.
Daarom trokken ze naar mevrouw Broekenaaier, die heelemaal niet trotsch was.
Hier hoorden ze, dat er werkelijk ’n advertentie werd geplaatst als oproeping voor ’n aan te nemen kind.
Wel wel, wat keurden de dames dit plan toch af! Zoo’n vreemd kind, misschien de zoon van ’n misdadiger!
Natuurlijk kwamen de ouders telkens ’t dorp onveilig maken. Stel je vóór, dat de vader ’n kermiswagen hield, of dat de moeder ’n bedelvrouw was.
Vreeselijk!
Na ’t vertrek van de dames begreep mevrouw, dat er op die manier in ’t dorp zou gepraat worden.
„We moeten er maar van af zien,” zei ze tegen d’r man.
Maar deze lachte nu toch weer, bij ’t hooren van de praatjes.
„Je begrijpt, dat ik wel degelijk op onderzoek uit ga,” antwoordde hij.
„Ik geloof graag, dat ons kind heel wat beweging in ’t dorp brengen zal, maar dat is juist goed om de menschen wakker te maken. Is ’t nu maar ’n aardige flinke baas, dan houdt ’t gebabbel van zelf op.”
Weer verliepen enkele dagen.
Toen bracht de post vier brieven, toegezonden door de directies van de bladen, waarin de advertentie was opgenomen.
Man en vrouw schoven dicht bij elkander en nu begon ’t lezen van de brieven.
Eén van ’n weduwe met elf kinderen, één van ’n man, die pas z’n vrouw had verloren en nu met drie jonge kinderen achterbleef, één van ’n orgelman en één van ’n schipper.
Na de lezing keken de echtgenooten elkander eens aan.
„Wat denk je er van?” vroeg meneer.
„’k Heb er niet veel vertrouwen in,” was ’t antwoord, „ga je er op uit?”
De notaris las de vier stuks nog eens aandachtig over. Toen riep hij uit: „Ik wil ze zien, je kunt nooit weten.”
„Maar beslis niet te gauw, man!”
„Wees gerust, zonder jou neem ik geen besluit.”
Den anderen morgen vertrok de notaris.
Eerst bezocht hij in Rotterdam de weduwe met de elf kinderen.
Het bleek, dat deze juffrouw een zéér slechten naam droeg, dat de kinderen behoorden tot de afdeeling: kleine boefjes.
De kinderen van den weduwnaar, zagen er uit alsof ze geen drie weken meer zouden leven.
De orgelman stond overal bekend als ’n dronkaard en ’t zoontje was vies en ’n klein schooiertje.
De schipper, die in Gouda woonde, eischte voor ’t afstaan van ’n niet onaardig kind, zoo’n reusachtige som, dat de notaris haastig aftrok en—zonder eenig gevolg weer bij z’n vrouw verscheen.
Hij vertelde van z’n ervaringen en nu begonnen beiden pas goed te begrijpen, dat ’t niet zoo eenvoudig was, ’n andermans kind over te nemen.
Nog enkele brieven volgden, maar ’n kort onderzoek aan de opgegeven adressen leverde geen gelukkige oplossing.
’t Zotte van ’t geval was wel, dat ’t heele dorp vol belangstelling navraag deed, om te weten, of de notaris zijn zoon zou krijgen.
Meneer Broekenaaier wilde nù z’n plan niet opgeven. Hij zou, en hij moest ’n pleegkind hebben!
Maar hoe kwam hij er aan?
Nieuwe advertenties plaatsen? Overal op onderzoek uit gaan? Vrienden en kennissen in den arm nemen?
Best, best! dat gebeurde,