De ridders van den halven toren. A.C.C. de Vletter
de gróóte reis bedoelde. Hij wilde z’n pleegzoon niet doen weten, hoezeer de scheiding hem smartte. En dus glimlachte hij en vervolgde: „Ik mag geen kleine jongens meenemen! Nu, je blijft bij meneer en die zal goed voor je zorgen.”
Wibbe keek z’n pleegvader aan alsof hij iets vermoedde van ’n naderend scheiden voor goed… Maar ’t gezicht van den heer Bribon bleef lachend en vroolijk klonk ’t weer: „Je moet me maar trouw brieven schrijven en alles vertellen uit je nieuwe leven, hoor jongen.”
Hiermede eindigde ’t gesprek, de beide mannen keerden terug naar de andere kamer en lieten den jongen alleen.
Wibbe bleef ’n poos roerloos zitten… hij probeerde te denken aan ’t komende nieuwe leven, waarvan hij veel gelezen had in z’n boeken. Wibbe wist veel, in alles was de heer Bribon z’n leermeester gebleven, behalve in ’t spelen met andere jongens.
Dàt zou nu komen!
Wibbe wist niet hoe ’t gaan zou, hij kon er zich geen voorstelling van maken, maar dat ’t verrukkelijk zou worden, daaraan twijfelde hij niet.
Toch dacht hij weer aan z’n pleegvader!
Hun lang samenzijn, de dagelijksche omgang, ’t vertrouwelijk spreken met elkaar kon niet zoo in eens ophouden.
Wibbe hield heel veel van meneer Bribon en had hij geweten, waarom deze hem in ’n andere omgeving wilde brengen, dan zou hij zich zeker verzet hebben.
Nu begreep Wibbe er niets van en al sloop telkens ’n vage onrust in z’n hart, ’t aanstaande nieuwe leven lokte hem onweerstaanbaar aan.
Hij stond op, liep naar z’n boekenkast, haalde er enkele van z’n geliefde avonturenboeken uit en begon de overbekende bladzijden nog eens te lezen…
De notaris kwam in ’n opgewonden toestand bij z’n vrouw terug. Hij vertelde haar van den heer Bribon en z’n pleegzoon, en dadelijk begonnen ze samen te overleggen. Er moest nog ’n jongen bij komen, minstens één, dat stond vast!
Waar haalden ze dien nou weer vandaan? En ’t diende gauw te gebeuren!
De notaris ging maar ’t pad op, overal navragend, overal om ’n jongen te vinden. Jongens genoeg! Toch kwam meneer Broekenaaier niet klaar. Wel kon hij meisjes krijgen! Vandaar dat hij er over dacht om er één als jongen te kleeden, maar natuurlijk wilde mevrouw er niets van weten.
Teleurgesteld bracht de notaris verslag uit bij den heer Bribon.
Deze aarzelde, maar toch besloot hij z’n pleegzoon aan de zorgen van meneer Broekenaaier en z’n echtgenoote toe te vertrouwen. Hij hoopte dat er na eenigen tijd nog wel ’n makker voor Wibbe zou gevonden worden…
Den 19den Mei nam de jongen afscheid van z’n pleegvader, stapte in de auto en kort daarna stond hij op ’t brugje rond te kijken. De notaris kwam hem tegemoet, voerde hem tot mevrouw.
Een groote koffer werd binnengesjord, de auto reed weg en… Wibbe was verhuisd, dat wil zeggen, zijn lichaam, want z’n hart en z’n denken waren nog ginds bij z’n pleegvader.
’t Koffiemaal ging dan ook stijfjes voorbij en nu pas begrepen man en vrouw, dat de omgang met zoo’n jongen toch niet zoo heel gemakkelijk zou zijn; hoe noodig er ’n vriend in huis bij moest komen.
Wibbe vond z’n kamertje wel aardig. Toch viel de gansche omgeving hem tegen. Wat ’n verschil met z’n vorig verblijf!
Den middag besteedde hij aan ’t inrichten van z’n kamer en eerst aan ’t middagmaal ontmoette hij z’n nieuwe pleegouders weer.
De notaris deed z’n best om grappige dingen te zeggen, maar ’t ging hem niet goed af. Ook mevrouw wist niet veel te praten en dus werd ook deze samenkomst nog al saai.
’s Avonds monsterde Wibbe de tuinen, liep wat in de wei en… speelde met de kat.
Die ouwe poes was óók geen kinderen gewend. Ze moest in ’t eerst niets van dien vreemden jongen hebben, maar toch liet ze hem na ’n poos begaan.
Ze zag iets in z’n oogen, ze hoorde wat in z’n stem, dat haar prettig aandeed en zoo kon ’t gebeuren, ze speelde weer eens, wat in maanden niet was voorgekomen.
Met donker zat Wibbe aan de tafel, bladerde in ’n paar boeken, die de notaris in d’r haast van boven had gehaald.
Maar Wibbe’s hoofd stond niet naar lezen, hij had haast niet anders gedaan. Hij vroeg zich af, of dit nu ’t nieuwe leven zou zijn. Waar bleven dan de beloofde makkers?
Uren lang lag hij wakker in ’t vreemde bed. Nee, ’t leek hem hier niet prettig… waarom had z’n pleegvader hem toch weggezonden?…
Toen mevrouw boven kwam en eens naar hem ging kijken, lag hij nog steeds wakker, al hield hij zich slapende, om haar niet te hinderen.
Beneden schoven man en vrouw dicht bij elkaar en ze keken ernstig.
„Er mòèt ’n vriend komen,” zei meneer, „zoo gauw mogelijk! Wij kunnen niet met hem omgaan. Morgen ga ik er op uit en ik kom terug mèt ’n jongen!”
Ook de twee groote menschen sliepen slecht.
Den anderen morgen vroeg vertrok de notaris en nu moest mevrouw alleen den nieuwen pleegzoon bezig houden.
Wibbe zag bleek en al deed hij z’n best om vriendelijk en voorkomend te zijn, ’t bleef gedwongen.
Mevrouw voelde ’n licht medelijden voor den jongen, die merkbaar z’n best deed, om zich te schikken.
Hij wilde van alles voor mevrouw doen, ze gingen samen wat rondkuieren en ’n bezoek brengen in de naburige stad bij ’t Hoofd van ’n onderwijsinrichting, die Wibbe zou bezoeken.
’t Vooruitzicht, als ’n gewone jongen naar school te zullen gaan, bracht Wibbe tot méér opgewektheid. Hij deed mevrouw honderd vragen en in de spreekkamer van den heer Weber gaf hij dezen de beste antwoorden.
Volgens ’t plan van den notaris zou Wibbe met z’n nieuwen vriend naar dezelfde school gaan, ze moesten in dezelfde klas zitten, om heelemaal goede vrienden te worden.
Aldus werd met meneer Weber afgesproken en door ’t vooruitzicht op ’t onbekende schoolleven, vergat Wibbe z’n vorig tehuis.
Mevrouw moest hem allerhande bizonderheden van ’n school vertellen. Hij wilde weten, of ’t daar net zoo toeging als hij in sommige boeken had gelezen. En hij was vooral ongerust over z’n kennis, zoodat hij in ’n lage klas moest zitten.
Mevrouw troostte hem gemakkelijk, want ze had heel goed gemerkt, hoe veel de jongen wist.
In ’t dorp bleef Wibbe met aandacht naar de kerk staan kijken en vooral de monsterachtige plompe toren scheen hem bizonder te boeien.
Hij was niet hoog, maar wel log breed, hij had geen slanke spits, maar wèl ’n onmogelijk stomp dak, hij had geen haan, maar wèl ’n scheefstaande ijzeren staaf met ’n knop. Hij zag zwart van ouderdom en, zooals Wibbe opmerkte: „’t Is net, of die toren zich schaamt over z’n leelijkheid en in den grond wil zakken.”
„Toch zouden de menschen hier geen kwaad van hem willen hooren,” zei mevrouw.
Wibbe antwoordde: „Als ik rijk was, liet ik ’n nieuwe bouwen.”
Mevrouw keek hem aan terwijl ze dacht: Zou de jongen weten, dat z’n pleegvader zoo’n groote som gelds voor hem in bewaring heeft gegeven?
Ze wist toch wel beter en daarom zei ze: „Och, over een paar jaar stort hij wel in en dan zullen we wel weer zien.”
’t Verdere van den dag ging traag voorbij. Wibbe probeerde de koeien in de wei te naderen, maar ze moesten niets van ’m weten en gingen op ’n grappige manier aan den haal.
Ook ’t middagmaal verliep vervelend, want èn mevrouw èn Wibbe wachtten met ongeduld op den terugkeer van den notaris.
’t Werd donker.
Zwijgend zaten beiden aan den tafel, luisterend naar elk geluid.
„Mag ik opblijven, tot meneer thuis komt?” vroeg Wibbe.
Mevrouw stemde toe.
En