De ridders van den halven toren. A.C.C. de Vletter

De ridders van den halven toren - A.C.C. de Vletter


Скачать книгу
verliep de tijd.... de pendule tikte.... ’t Werd half tien.... eindelijk tien uur.... en—twintig minuten later verscheen Hesse.

      III.

      Hesse

      „Heb jij ’n horloge? Laat ’s zien!”

      Hesse trok pardoes ’t horloge van Wibbe uit diens zak, hield ’t aan z’n oor, draaide aan den knop en slingerde er hoogst gevaarlijk mee.

      „Zou je mevrouw niet goeden avond wenschen?” vroeg de notaris.

      „O—ja—goeden avond mevrouw! Bent u de vrouw van dien meneer? Ha-a-a-a!”

      Hesse liep naar de tafel en begon gretig van ’n schaaltje ham te eten. Hij nam ’n plak zoo maar in de hand en stopte ’t vleesch proppend in z’n mond.

      „Maar Hesse! wat doe je nu? Wacht toch even tot we allemaal nog wat gaan gebruiken.”

      „O.... ja....”

      Hesse veegde z’n mond met den rug van z’n hand af. Toen kreeg hij de kat in ’t oog, sprong er naar toe, trok ’t dier aan den staart, zoodat poes van angst onder ’n kast kroop.

      Hesse liet zich plat op z’n buik vallen, en begon haar op te jagen, terwijl hij ze met één hand vooruit duwde.

      Toen ontvluchtte de kat op de canapé, maar Hesse haar achterna; vervolgens zocht ze ’n schuilplaats achter mevrouw’s rokken.... En Hesse hield vol met z’n: kssss, ksssss! Wibbe vond dien nieuwen jongen buitengewoon grappig.

      Zòò was nu ’n echte!

      Hij lachte eerst zachtjes, toen met daverend geluid om de wilde jagerij.

      Wat ’n jongen. En hoe leuk zag hij er uit! Van die smalle oogspleten, kort borstelig haar, ’n wipneus en groote ooren.

      Het lukte den notaris om den nieuwen huisgenoot op ’n stoel te krijgen.

      Mevrouw zat haar tweeden pleegzoon met verschrikte oogen aan te zien en tot haar schrik nam Hesse alles in z’n handen om het te bekijken.

      Geen minuut zat hij stil en tot viermaal toe liet hij er zich af glijden om eerst de ouderwetsche hangklok op te winden door met ’n ruk aan de koperen ketting te trekken, toen ontdekte hij ’n snuisterijtje op den schoorsteen, ’n soort spinnewieltje. Dit begon hij razend snel te draaien, zoodat ’t na ’n oogenblik in drieën lag. De derde maal ging hij de laden van ’t buffet opentrekken om te zien wat er in lag en ten slotte moest hij met alle geweld weten of de tabakspot van steen of van hout was. Om die reden liet hij ’t deksel in gruzelementen vallen. Mevrouw zat op heete kolen, meneer wist geen raad.

      Op z’n vriendelijkste manier trachtte hij Hesse duidelijk te maken wat mocht en wat niet. Maar de jongen luisterde niet eens! Telkens ontdekte hij weer wat merkwaardigs, òf hij at met gulzigheid.

      Tot viermaal toe vroeg hij mevrouw opnieuw om melk, en dan dronk hij ’t glas in eens leeg. Wibbe sprak geen woord. Hij volgde alle bewegingen van den nieuwen vriend met de grootste aandacht en ondanks de vermanende gezichten van meneer lachte hij luidkeels om alles wat Hesse deed.

      Nauwelijks had deze ’t laatste kruimeltje in z’n mond gestopt, of hij liet zich onderuit glijden en verdween onder de tafel…

      Toen fluisterde mevrouw: „Man, wat is dat voor ’n vreeselijke jongen? Stuur ’m naar bed!”

      De notaris, zelf met ’n hoogroode kleur, vischte Hesse op en kommandeerde: „Vooruit! naar boven!”

      Als ’n wervelwind vloog Hesse de kamer uit, de donkere gang in.

      Meneer riep hem terug en gebood streng: „Zeg mevrouw goeden nacht.”

      Toen gebeurde er iets vreemds…

      Hesse stond even stil… hij keek den notaris aan, getroffen door diens rood boos gezicht… langzaam liep hij naar mevrouw, greep snel haar hand, keek haar aan, nu met wijde groote oogen, en hij zei: „Niet boos zijn op Hesse.”

      Aarzelend bukte hij zich over de hand en toen gaf hij er ’n zoen op…

      Daarna holde hij weg, de verlichte gang in. Wibbe stond al boven aan de trap, Hesse stoof er tegen op en samen gingen de jongens elk naar hun kamer.

      Hier kwam Hesse oogen te kort!

      Bij ’t licht van ’n flikkerende kaars stelde de nieuwe jongen ’n onderzoek in naar alles wat los en vast stond. Eerst op Wibbe’s kamer. Diens viool nam hij uit de kist, draaide de schroeven los, trok er de snaren uit, kraste er met de strijkstok over, zoodat de haren sprongen.

      In ’n ommezien haalde hij alle laden van ’t kastje open, rommelde er in en hij goot water uit de lampetkan zoo maar over de waschtafel. Toen naar z’n eigen kamertje! Hier sprong hij met laarzen en al in ’t helderwitte bed, rolde om en om, schopte de eigengewerkte sprei van mevrouw met z’n vuile schoenen omhoog, kroop er onder en begon voor spook te spelen.

      Wibbe kòn niet meer van ’t lachen en de notaris zelf, eerst woedend, mòèst tenslotte toch uitbarsten in ’n dollen lach; juist omdat ’t zoo buitengewoon ongehoord was wat die Hesse uithaalde.

      Hij zou zich uitkleeden… jawel… dat werd ’n smijtpartij!… Z’n buis vloog op de waschtafel, z’n broek verdween onder ’t bed, z’n kousen slingerde hij over meneer Broekenaaiers hoofd…

      Eindelijk lag hij!

      ’t Grappige gezicht met ’t piekhaar, den wipneus en de groote ooren, bleef alleen nog maar te zien,

      Nu keek hij de twee bij ’t bed met z’n rare spleetoogen aan…

      De notaris ging even als ’n dokter bij ’m zitten en probeerde hem aan ’t verstand te brengen, hoe dwaas onhebbelijk hij zich had aangesteld.

      Wibbe bedaarde nu ook, luisterend naar de welgemeende boetpredikatie.

      Hesse scheen ook ernstig te luisteren, maar op zeker oogenblik hield de notaris zich stil, keek eens goed toe en—ja!—hij zag ’t! Hesse sliep…

      Toen stond hij van z’n stoel op, met ’n wanhopig gebaar, hij wenschte Wibbe wel te rusten en verdween.

      Nauwelijks kwam hij de kamer beneden in, of z’n vrouw viel uit: „Maar man! wat heb je nou in huis gehaald! Wat is dat voor ’n vreeselijk kind? Waar heb je hem vandaan? Wou je die hier houden?”

      De notaris ging vermoeid in z’n leunstoel zitten en wachtte tot z’n vrouw ophield.

      Toen vertelde hij: „Herinner jij je nog nicht Mina uit Dordrecht?… Ja?… Nou, we waren kwaad met d’r, is ’t niet zoo? Vandaar, dat we nooit meer iets van haar gehoord hebben. Ze schijnt getrouwd te zijn met ’n Spanjaard…”

      „Wàt vertel je?… Met ’n Spanjaard?”

      De notaris vervolgde: „’t Is me verteld. Nou, uit dit huwelijk is Hesse geboren.”

      „Hij is dus eigenlijk nog ’n verre bloedverwant?”

      „Zoo is ’t”, antwoordde meneer Broekenaaier.

      „Nicht is al jaren dood, door ’n toeval heb ik de familie gevonden, waar Hesse in huis was opgenomen tegen ’n kleine vergoeding, die uit de nalatenschap van z’n vader werd betaald.”

      „Is die dus ook dood?”

      „Natuurlijk! Nou, de familie wilde mij den jongen gaarne afstaan, toen ik alles had verteld. Ik beloofde ze ’n sommetje als vergoeding voor de gemaakte onkosten en daarna mocht ik hem op slag meenemen. Ik begrijp , waarom dat zoo gemakkelijk ging, want ’t is me d’r eentje!”

      „Ik wil ’m niet houen”, verklaarde mevrouw met groote beslistheid, „’t is ’n béést!”

      „Maar vrouw!.., ik geef toe, dat ’t wel ’n heel vreemde jongen is, zeker door z’n Spaansch bloed, maar ’n beest is hij niet! Hoe aardig nam hij je hand en wat stonden toen z’n oogen mooi!”

      Mevrouws gezicht veranderde… jà… manlief had gelijk… dàt was toch lief van Hesse…

      De notaris merkte


Скачать книгу