De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha. Joost van den Vondel
cache volontiers. Ma Muse qui s'en va,
Sur le sacre sommet de l'Arabe Sina,
Le front pousser au Ciel jusqu'aus bigarres nuës,
Soubs l'Echo de ton nom jusqu'aux astres cornuës:
Recevez doncq ces vers, ces vers qu'à ton honneur
Vrayment meritent bien vn plus docte Sonneur.
De vostre Seigneurie le tres-affectionné
KORT BEGRIP VAN DE TRAGI-COMEDIE:
Terwijl Mozes de schapen (zijns zwagers Jethro) hoedt in Midian, bij den berg Horeb of Sinaï, verschijnt hem de Heer in de gedaante eens Engels uit het vlammende bosch, en stelt hem tot een leidsman, herder, en verlosser over het Huis van Israël. Mozes ontschuldigt zich om zijne onbekwame tong, dies verzelt hem22 de Heer met zijnen broeder, den schoontaligen en priesterlijken Aäron. Deze twee gebroeders, als gezanten van Gods hooge Majesteit, verzoeken de verlossing Jakobs aan den koning Farao, met bevesting23 van het eerste wonderteeken, hun slangwordende roede; maar de hoogmoedige koning, verstokt (zoo door het ingeven en de goochelarijen van zijn droombeduiders en toovenaars, als door zijns zelfs obstinaatheid) verdrukt de Hebreën meerder als voor henen: waar op volgen de tien straffen Gods, als roeden en geeselen van zijne regtvaardigheid, dies hij bedwongen is hun te verlaten24. Doch de Heer verstokt hem tot uiterste straf van zijne hardnekkigheid, en tot grootmaking van zijnen heiligen Naam, dat hij, met zijn heerleger, ruiters, paarden en wagenen, de Israëlieten achterhaalt aan het Roode meer, daar de Heer zijne uitverkorenen droogvoets door brengt uit het geweld Farao's, die hun op het spoor navolgende, zijn droevig treurspel eindigt, en alle hoogmoedige Godverachters zijnen ondergang als een spiegel voor oogen stelt. De Israëlieten verlost loven (over hun triumphante verlossing) den Heer met lofzangen en dankzeggingen. Luistert toe, enz.
BEELDEN VAN HET BLIJ-EINDIG SPEL
EERSTE DEEL
MOZES, hoedende zijne schapen aan den berg Horeb, spreekt:
Weidt hier, mijn beestiaal25! weidt hier, mijn tierig vee!
Golft hier om dit gebergt', mijn witgewolde zee!
Scheert hier 't groenhaar'ge loof, spaart kruid, noch bloemkens geurig,
't Lacht hier doch altemaal, zoetrokig26 en couleurig,
Nu wauwelt27 zoo veel gras, zoo vet en graag bedijt28,
Tot gij van Midian de schoonste kudde zijt:
Onnooz'le lammerkens, verstrooit u wijd noch verder,
Blijft al omtrent den staf van uwen trouwen herder,
De wolf (waar voor ik u zoo dikmaals heb beschermd)
Is d'onrust, die doch steeds naar u, mijn vliezen29, zwermt;
Ontwijfelijk hij ligt hier al omtrent gedoken,
Want hij terstond den snof heeft van zijn aas geroken;
Dus blijft mij al omtrent, en loopt zoo niet verdeeld,
Terwijl de Echo hier met mijn gedachten speelt.
Och, of met dezen staf mijn jaren henen slipten!
Die staf mij waarder dan de scepter van Egypten;
Of ik mijn dagen sleet in deze weide schoon,
Veel heugelijker als 't gewelf van Memfis troon!
Veel liever wilde ik hier een zoeten bloemkrans plukken,
Als met de Nijlsche kroon mijn voorhoofd prat omdrukken,
Geen purper ruilde ik of koninklijk gesmijd30,
Met mijn omgorden rok, mijn herderlijk habijt31,
Geen wijnen liet ik in een gouden schale gieten,
Voor eenen koelen teug geschept uit deze vlieten,
Veel grager uit mijn maal smaakt deze spijze grof,
Als al de lekkernij van 't koninklijke hof:
Al schijnet 's konings hof te zwemmen in wellusten32,
't Is wederom vermengd met zorgen en onrusten,
Nu zal de koning zijn met purper schoon bekleed,
En morgen toegerust met wapens dol en wreed,
Nu zal zijn waardig hoofd de groote kroon bedwelmen,
En morgen 't harde staal en 't blaauw van eender helmen33,
Drukt nu zijn sterke hand den scepter hoog en waard,
't Verandert 's anderdaags ligt in een vlammig zwaard.
Zit nu zijn Majesteit in zijn gewelfde zalen,
Nu moet hij naar de grens en 't uiterst' van zijn palen.
Ik zie niet dan een zwaard aan eene zijden draad
Steeds hangen boven 't hoofd den Koninglijken staat.
Onz' Vaders hebben dus hun leven laten glijden,
En over 't Vee gezocht de zoetste heerschappijen:
Abel en Abraham, Izak en Jakob mild34
Zijn wel d' aanvangers van 't eenvoudig Herder-gild;
Geen van hun allen heeft gedreven ander woeker,
Als met de geiligheid van 't Vee, hoe langs hoe kloeker;
Hun Beesten waren meest hun werking en hun doen,
Ik volg hun stappen na, en langs de kusten groen,
Dus schuwe ik heel gerust 't gewoel van groote Heeren,
Doch meer dwingt mij de nood als35 hertelijk begeeren.
't Bloed is nog versch en lauw, waar met ik deze wijl36
Eens laafde 't dorstig zand bij 't stroomen van den Nijl:
Mocht ik den Farao zoo lichtelijk begraven,
En rukken Jakobs huis uit dit gedurig slaven!
Tiran! och, of gij eens begrijpen mocht in 't minst,
Dat herderlijk beroep den Koninglijken dienst
Beteekent37 t' eenemaal, gij bleeft niet zoo versteenigd,
Zaagt gij den Scepter met den Herder-staf vereenigd:
Het Herder-ambt vereischt, dat hij zijn kudde hoedt,
De Koning, dat hij 't volk heerscht met een wijs gemoed;
De Herder moet zijn kudd' voor des wolfs tanden vrijen,
De Koning weren al d' uitheemsche tirannijen,
Dat d' Herder-staf geen Lam voor d' ander stoot noch sla,
En elk Inwoonder hoort den Scepter even na,
D' een vlies voor d' ander komt de weide niet ten goeden,
Zoo hoort 't Rijk op38 te staan, om iegelijk te voeden:
Maar Israël, helaas! gaat op een dorre heid',
Daar den Egyptenaar in 't grazig groene weidt,
D' een is een droeve slaaf, en moet, och arm! ontbeeren,
Dat
22
Thans doet hem verzellen.
23
bekrachtiging.
24
vrij te laten.
25
beesten (verg. 't Fr. bétail).
26
welriekend.
27
kaauwt en herkaauwt.
28
Dijt uit.
29
schapen (het deel voor 't geheel, en de vacht voor 't dier genomen)
30
pracht (verg. 't Hoogd. geschmeide).
31
kleed ('t Fr. habit).
32
voor schijnt.
33
Thans tot een helm geslonken.
34
zacht.
35
dan.
36
dezer dagen.
37
afbeeldt.
38
open.