De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha. Joost van den Vondel
heeft den mensch toch eerst 't gesuisel en 't gehoore
Van eenen zachten wind geblazen in zijn oore?
Wie heeft den appel klein van zijn gezicht bepaald,
Waarmede hij alsins mijn heerlijkheid bestraalt;
Wie heeft toch geconfijt zijn milde tong schoontalig?
Waar met den mond ontvloeit zijn rijpe woorden zalig;
En of ik schoon uw tong gebrekkelijken liet
Om uw hardnekkigheid;—wat dunkt u, kan ik niet
Gebruiken nevens u, voor Israël en Faron,
De zoetvloeyende taal van uwen broeder Aron?
Of70 Farao blijft versteend, en drijft met ons den spot?
Leeft met hem zoo gij wilt, tot eenen aardschen God
Zijt gij van mij gezalfd.
En blijft hij onbewogen?
Zoo dreigt hem mijnen toorn, met mijn gespannen bogen;
Mijn pijlen hangen reê gescherpt in mijnen tros71,
En naar mijn dreigement, zoo gaan mijn pezen los.
En of mijn haters mij nog in Egypte vonden?
De dood heeft lang vernield die naar uw leven stonden:
Dus spoedt u.
Op uw woord zal ik mij henenspoên,
Mijn vliezen zijn hier vast verstrooid, verspreid in 't groen,
Wel op, mijn geilig vee! loopt huiswaarts voor mij henen,
Dit 's voor de laatste maal; den tijd die is verschenen,
Dat ik een herder ben van Jakobs huis bescheerd72:
Wat schaadt het, dat ik 't aan dees schaapkens heb geleerd?
KORACH, JOZUA, EN KALEB.
Hoe lang zal Jakob nog betreden deze pleinen?
Daar hij zijn oogen maakt tot schreyende fonteinen?
Hoe lange zullen nog, in zijne dagen oud,
Dees groene velden met zijn tranen zijn bedauwd?
Hoe lange zullen nog zijn klagelijke lippen
Bewegen berg en dal, de rotsen en de klippen?
Hoe lange zal hij hier gelijken ongestild
Een sneeuwen beeld, dat in de zonneschijn versmilt73?
Hoe blijft hij dus van God verworpen, droef en smartig?
Wien heeft de Hemel ooit geweest zoo onbarmhartig?
O, Heere! niet om ons, maar om uw vast verbond
En driemaal heil'gen naam, verstopt den lastermond
Der Heidenen, die stout en schimpig durven spreken:
Is dit 't verkoren volk, 't welk voert het Godd'lijk teeken?
Gij zijt toch onze God, wij kennen anders geen,
Wij hebben toch nooit beeld van koper noch van steen,
Gesternte, zon noch maan, noch schepsels creatuurlijk,
Nog nooit gouden kolos noch zilverbeeld figuurlijk,
Afgodisch aangebeèn, noch zichtbaar beeldtenis;
In vuur noch in geboomt' wij nooit geheimenis
Verblind hebben gezocht, noch uw onsterflijk wezen.
Den glans benomen van uw heerlijkheid geprezen;
Wij hebben74 nimmermeer voor Isis onbezield,
De Egypter afgodin, devotelijk geknield;
Wij kennen Osiris niet met een blinde zotheid
Voor iets byzonders, of een drievuldige Godheid.
Met uw straffende hand en drukt ons niet altoos,
Gij kent onz' zwakheid teêr, en onz' nature broos,
Wij zijn toch aarde en stof, wij hebben niet te roemen,
Wij zijn niet anders dan vergankelijke bloemen;
Als gij het stralig licht uws aanschijns van ons wendt,
Zoo zijn wij arm en zwak, vol kommer en ellend'.
Ziet, hoe ons Gozen, laas! van droefheid overvloeit75,
Hoe ons Farao heeft geketent en geboeid76,
Wij zijn 't rookende vlas, wij zijn 't gekrookte riet,
Een ander eenen vloek, ons zelven een verdriet!
Met dat de ronde zon de hemelsche gordijnen
Van zijne koetse schuift, en doet den nacht verdwijnen,
Met dat de dageraad treedt haar slaapkamer uit,
Die van den witten77 dag den draaiboom open sluit,
Met dat zij hare vlucht78 gaat in den wagen spannen,
Zoo spant terstond in 't juk de Israëlietsche mannen
De slaafsche arrebeid, met een gezichtel eep79,
Die steeds ons onvernoegd voortklatert met zijn zweep,
Dat elke druppel haars schijnt eenen stroom te zweeten,
Wanneer het zoncompas den dag heeft overmeten.
Scheldwoorden is het loon van al onz' dienstbaarheid,
Ons wordt naauw spijze en drank om80 leven bij geleid.
Och! of de bleeke dood onz' slavernije susten,
Wij hebben hier toch niet daar wij op mogen rusten:
Kom, aangename dood! en help ons uit dit krijt81,
En overschrijdt het perk, het perk van onzen tijd:
Want onze slavernij schijnt eeuwig en gedurig,
Gelijk de zee de een' baar op de ander golft azurig,
Een ander roept: o dood! keert elders uwen boog,
Maar wij: o zoete dood! kom, dwaat82 ons tranig83 oog!
't Is onbestendig al: het planten en het zaayen
Men weder keeren ziet in plukken en afmaayen,
Nu ploegt men de aarde zwart met 't kouter om en om,
Nu scheert men weêr de vrucht met eene zeisen krom,
Nu bloeit de lieve Lent' met al haar bloempjens verwig,
Nu is de Herfst bekroond met gulden aren terwig84,
Nu lacht de Zomer schoon, nu knort de Winter grijs,
De een spiegelt zich in 't groen, en de ander in het ijs;
Nu rijst de zon in 't Oost', nu daalt zij neêr in 't Westen,
Wanneer de bleeke maan klimt uit de watervesten,
70
Zoo, indien.
71
bundel, koker.
72
Thans beschoren.
73
voor versmelt.
74
erkennen.
75
vloeit en geboeid, als vloei-et en geboei-ed te lezen; verg. beneden scheidet.
76
vloeit en geboeid, als vloei-et en geboei-ed te lezen; verg. beneden scheidet.
77
helderen.
78
voor vliegend span.
79
sluw.
80
Thans om te.
81
Eig. 't Hoogd. kreitz, d. i. kring, perk; van daar (gelijk ook hier) strijdperk.
82
veegt (van 't oude dwa-en, waarvan nog dweil).
83
schreyend.
84
Voor tarwen-aren.