De complete werken van Joost van Vondel. 2. Joost van den Vondel
wijs beleiden zal, om hem die sterker is
Met uiterlijk geweld zoo zeer niet te bespringen,
Als door voorzichtigheid en kloekheid87 te bedwingen.
Veeltijds de sterken zijn door kloeker t' onderbracht88,
Want list (gelijk men zegt) gaat dikwijls boven kracht.
V.
DE AAP MET HAAR JONGEN
Der bavianen nicht vol kluchtige praktijken,
Die baarde te eender dracht twee kind'ren haars gelijken,
Die welk zij ongelijk heeft t' zamen opgekweekt:
't Een zij met liefde omhelsde en lieflijk heeft gesmeekt89:
Het ander zij verwierp en liet het in groot lijen,
Als of het waar geweest onecht van bastaardijen90;
Daar 't nochtans wetlijk, als het ander, dalen kwam
Van 't baviaansche bloed, den rechten apen-stam.
Het ander dertel dier zwom vast in duizend weelden,
Het buitelden op 't hoofd, het dansten en het speelden,
Tot dat, bij ongeval, o droevig apen-wee!
Het zijnen linker poot zeer deerlijk brak in twee;
De moeder simme was begaan om 't kind te sussen,
Maar laas! 't en holp al niet, 't en vraagde na geen kussen.
Zij drukte 't aan de borst, het was te zonderling!
Zoo lange tot de ziel het arme wicht ontging.
De moeder was bedroefd, zij huilden en zij schreiden,
Maar 't rechte wit-broods kind, dat was en bleef verscheiden.
Gij ouders, die uw vrucht met zotte liefde aankleeft,
Neemt hier een spiegel aan, en ziet wat loon 't u geeft:
Als gij uw kind opkweekt, wild, dertel, ongebonden,
Groeit in zijne ijdelheid, en lacht in zijne zonden.
VI.
DE LEEUW EN 'T PEERD
De leeuw, 't ontzaglijk dier, 't peerd ziende 't gras aflezen,
Zeer listig tot hem trad, en veinsde zich te wezen
Een wel-ervaren arts, die, door kunst-rijke list,
Tot allerlei gebrek en krankheid hulpe wist.
Maar 't peerd, niet minder loos, riep: "o, ter goeder uren
Heeft u Apollo hier tot mijwaarts willen sturen!
O Æsculapi, komt, uitnemendste doctoor!
Treedt herwaarts met uw kunsten komt mijn kwale voor:
Want mijnen achtervoet mij bang maakt en verlegen,
Vermits een groot gezwel, daar onlangs aan gekregen;
Ontzegt uw hulpe niet, is 't anders in uw macht
Besmeeret91 met uw zalve, opdat het wat verzacht."
De leeuw veinst zich gereed 's peerds achter-voet te heelen,
En schikt92 zich achter aan: dan 't ros slacht niet den schelen93,
Het slaat den loozen arts 't hoef-ijzer voor den kop,
Dat hij ter aarden ligt, een-slags, met éénen klop.
't Gaat zoo gemeenlijk, dat die andren meent te plagen,
Die wordt eerst zelf geplaagd en moet zijn straffe dragen;
Die anderen 't net voor-spant94 of eenen kuil bereidt,
Eerlang zelfs in den strik of in den afgrond leidt.
VII.
DE VOS EN DE KRAAN
De lang-gebekte kraan den schalken vos vergasten95;
De vos, die op de komst van zijn vrundinne pasten,
De spijzen rechtten aan, in 't plat van een platteel96;
Dies pronkte97 jufvrouw Kraan, maar Reintjen kreeg zijn deel.
Dit heeft haar tot in 't hert verdroten en gespeten,
Doch heeft zij 't ongemerkt voor suiker opgegeten,
Ter tijd98 zij om haar leed te wreken was gereed,
En Reinert ook genood haar tafel heeft bekleed;
Maar 's Kranen loosheid heeft hij haastelijk vernomen,
Toen hij 't eng-halzig vat met spijs ter disch zag komen.
De smetsende99 weerdin spreekt 't looze vosken aan:
"Hoe, Reynaart! eet gij niet, laat gij mijn spijze staan?
Hoe smaakt mijn disch-gerecht?" de vos, die spreekt ten besten100.
Die met een ander spot, wordt zelf bespot ten lesten
Want wie met andren schempt en houdt zijn spotgeral101,
Denk' vrijlijk, dat hij weêr beschempet werden zal.
VIII.
PAAUW EN DE NACHTEGAAL
De schoon-geveêrde paauw aanhoorde, met begeeren,
Het nachtegaalken in de wilgen quinkeleeren,
En werd bijna verliefd op 't liefelijk gezang,
En 't goddelijk muziek, dat uit de takken klank102.
Ten laatste sprak ze aldus: "O moeder aller dingen!
Nature, die mij voor veel andren zonderlingen103
En heerlijk hebt gecierd, hoe was ik zoo onweerd,
Dat gij wèlzingens104 kunst met mijnen gouden steert
En eersleep niet te gaâr hebt willen huwelijken,
Op dat ik zoo alzins der vooglen roem mocht strijken!"
Nature toen terstond heeft 's paauws ondankbaarheid
Berispt, om dat met 't geen, haar rijklijk bijgeleid105,
Zij niet en was vernoegd; gelijk, tot geenen tijden,
Het nachtegaalken niet 's paauws voordeel zal benijden,
Maar zich te vreden houdt met 't geen haar is gejond106.
"Indien ook (zeide zij) het elkeen waar vergond,
Te hebben 't geen hij wenscht, 't stond grootelijks te vreezen
Dat met vernieuwen ik alsteeds zou bezig wezen.
Gij, die met uwen staat noch eens ontvangen lot
U nimmermeer vernoegt, maar opstaat tegen God
En der naturen wet, leert met vernoeging leven,
Noch wenscht niet na het gene een ander is gegeven."
IX.
VAN
87
Van verstand namelijk (verg. 't Hoogd. klugheit en klug).
88
Voor ten ondergebracht.
89
gevleid (verg. 't Hoogd. schmeicheln).
90
Verbogen naamval, thans tot bastaardij verkort.
91
besmeert het.
92
voegt, plaatst.
93
Voor blind, onwijs.
94
het boevenet; verg. boven bl. 54.
95
Voor bezocht als gast.
96
plat bord.
97
prijkte (verg. ons te pronk staan.)
98
Voor totter of tot den tijd.
99
Germanisme voor tergende.
100
Verschoont zich, zoo goed hij kan.
101
geklap.
102
Voor klank.
103
bijzonder.
104
't vroeger wellevens-kunst. Gelijk thans nog welsprekend- en wellevend-heid.
105
toegelegd, beschikt.
106
Thans gegund.