De complete werken van Joost van Vondel. 2. Joost van den Vondel
DE WOLVEN EN DE SCHAPEN
De schapen hadden met de felle wolven t' zamen
Een heftig krijg-geschil; dies haar te hulpe kwamen
De wakker honden, die zich toonden al bereid,
Haar zaak t' handhaven en haar groote onnoozelheid107.
De wolven, buiten hoop van de overhand te houden,
De schaapkens boden aan (indien zij 't haar vertrouwden)
Te handelen van vreed': mits dat, van stonden aan,
Zij d'honden zouden als in gijseling ontslaân,
En daar voor wederom de wolfkens tot haar zenden.
De schaapkens stemden zulks; o, droefheid! wat ellenden
Genaakten haar zoo fluks! van d'honden zij ontbloot,
Het een na 't ander van den wolfkens werd gedood,
Al d'honden waren van den wolventand verbeten108.—
Zoo varen zij, die licht der ouden leer vergeten,
Dewelk ons streng verbiedt109, dat zich een ieder wacht
Te stellen zijn geweld110 in 's vijands wil en macht;
Noch dat wij nimmer ons in slaap en laten wiegen
Van hem, die al van ouds gewoon is te bedriegen,
X.
VAN DEN LEEUW ENDE 'T MUISKEN
'k En weet111 bij wat geval de leeuw, met groot verschrikken,
Zich vond op 't onverzienst in toebereide strikken,
Het zij door 's jagers list, die 't ongediert belaagt,
Of ander ongeval in 't looze net gejaagd.
De sterke is in gevaar, hij worstelt naar vermogen,
Maar wordt hoe langs hoe meer daar dieper ingetogen,
Dies hij zijn stem verheft, en eiselijken brult,
Dat 't gansche bosch alom is van 't geroep vervuld.
Een muisken bij geval daar dicht omtrent geslopen,
Op 't schallende gekrijsch koomt t' zijnder112 hulp geloopen,
En knaagt den strik in twee, met dankbaarheid en vreugd,
Vergeldende des leeuws heel korts113 bewezen deugd.
Koomt herwaarts, spiegelt u, gij koningen en heeren!
En houdt zoo wel de kleinste als de aldergrootste in eeren,
Vermits hier niemand is zoo machtig noch zoo groot,
Of de allerkleinste kan hem oorbaar114 zijn in nood.
XI.
VAN DE WIND, ZONNE, ENDE WANDELAAR. 115
De sture Boreas116 wel sterkelijk beweerde,
Dat hij de schoone Zon in mogendheid passeerde;
Zulk roemen Fœbo117 docht een al te groote spijt,
Fluks dagende overzulks118 den blaas-kaak uit ten strijd.
De Noord-wind was gereed, liet zich ter plaatsen119 vinden,
En snorkte, dat hij was de sterkste van de winden.
Zij maakten een verdrag, de een voor en de ander naar120,
Te proeven hare kracht op eenen reizenaar.121
De bulderaar began122, en blies met volle kaken,
Wierp eike-boomen om en hoog-gerezen daken.
De reiziger terwijl hield zijnen mantel vast,
Spijt wat hij blazen mocht, wel stijf om 't lijf gepast.
De wind, na lang geruisch, niet123 ziende te vermogen,
Gaf oorlof, dat de zon nu ook haar kracht mocht toogen;
De Zon, die zoetelijk uit 's Hemels gouden dak,
Op 't hoofd des reizenaars met heete stralen stak,
Dat, zwetende ademloos, zijn kleedren hem verdroten,
En zich124 van 's mantels last genoodzaakt was t' ontblooten.
Gij, die te streng regeert, leert wat een macht, vermengd
Met reên125 en zachtigheid, al nuttigheid toe-brengt.
Gematigd' heerschappij onbuigelijken lieden
Veel dragelijker valt, als al te streng gebieden;
't Gemeene volk, dat haat een al te korten lijn,
't Wil liever zacht geleid, als hard gedwongen zijn.
XII.
VAN DE MIER EN DE KREKEL
De magre krekel, nu van 's winters koû besprongen,
Zocht aan 't kloek mierken heil, tot bedelen gedrongen,
En met een heesche stem viel 't bezig dierken aan:
"Erbermt u, juffrouw Mier! en om een weinig graan
Mij ongetroost niet laat, noch hongersnood bezuren,
Mijn armoê wat vervult, en opent uwe schuren."
Maar 't wakker beestjen, vrij van kommer en ellend,
Den krekel heeft aldus zijn traagheid voorgewend126:
"Draagt nu verschulde127 straf, draagt nu 't vermaledijden,
Die al den zomer sleet in wellust en verblijden,
Die de aangename tijd en zegen hebt veracht,
En slempende uwen oogst verkwist en doorgebracht."
Het kostelijke pand en kleinood uitgenomen128,
Is de altijd vliênde tijd, die, huiden omgekomen,
Niet morgen weder keert; wijs is hij van beraad,
Die 's tijds gelegenheid beoogt en gade slaat;
Die op geen weelde steunt, noch die, hoe hoog gezeten,
De aanstaande zwarigheid lichtveerdig gaat vergeten.
XIII.
VAN DEN WOLF EN DE KRAAN
De wolf, der schapen vrees, door 't al te gulzig slikken
Aan een verzwolgen been schier meende te verstikken;
Dies hij, op hoop van hulp, de langgehalsde kraan
Met veel beloften heeft verwil'gd129, zijn leed t' ontslaan.
De kraan, op winst verzot, heeft stout en onverschrokken
Uit de opgesperde keel des
107
onschuld.
108
doodgebeten.
109
Thans zou men schrijven gebiedt.
110
macht (verg. vroeger).
111
Verg. boven bladz. 1, aant. 8.
112
zijner, thans tot zijn ingekort.
113
voor korten tijd, thans kortelings.
114
van nut, dienst.
115
Men vergelijke, des belust, de bevallige bewerking der zelfde voorstelling door den Westfrieschen boer Corn. Maerts, in 't Nederl. Liedeboek of de nieuwe uitgave zijner Gedichten, bl. 141.
116
Noordewind.
117
De zonnegod.
118
mitsdien.
119
Thans plaats.
120
Thans na.
121
Voor reiziger.
122
Thans begon.
123
Thans niets.
124
Versta: hij zich.
125
Thans rede.
126
Rijmshalve voor voorgehouden.
127
Thans verschuldigde, verdiende.
128
uitgelezen kleinood.
129
Voor verwilligd, er toe bewogen.