Rebel, Gevangene, Prinses . Морган Райс
niet waar ze heen ging, maar ze heeft alles wat we nog hadden gestolen.”
“We hebben niet eens geld om te stelen,” zei Berin. “En Ceres zou zoiets nooit doen.”
“Natuurlijk kies je haar kant,” zei Marita. “Maar ze heeft… spullen meegenomen, bezittingen. Haar kennende, alles waarvan ze dacht dat ze het in de volgende stad wel zou kunnen verkopen. Ze heeft ons in de steek gelaten.”
Als dat was wat Marita dacht, dan wist Berin zeker dat ze haar dochter nooit echt gekend had. Of hem, als ze dacht dat hij zo’n onmiskenbare leugen zou geloven. Hij pakte haar bij haar schouders, en hoewel hij niet langer de kracht bezat die hij ooit had gehad, was Berin nog altijd sterk genoeg. Zijn vrouw voelde fragiel vergeleken met hem.
“Vertel me de waarheid, Marita! Wat is er gebeurd?” Berin schudde haar door elkaar, alsof dat op de één of andere manier haar oude zelf zou terughalen, alsof ze dan ineens weer de Marita zou worden waar hij jaren geleden mee was getrouwd. Maar het enige dat het deed was zorgen dat ze zich terugtrok.
“Je jongens zijn dood!” schreeuwde Marita. Haar woorden vulden de kleine ruimte, en kwamen eruit als gesnauw. Toen fluisterde ze. “Dat is wat er is gebeurd. Onze zoons zijn dood.”
Haar woorden raakten Berin als een trap van een paard dat geen hoefijzers wilde. “Nee,” zei hij. “Nog een leugen. Dat moet wel.”
Hij kon niet bedenken wat Marita anders gezegd zou kunnen hebben dat zoveel pijn deed. Ze moest dit wel zeggen om hem pijn te doen.
“Wanneer heb je besloten dat je me zo erg haat?” vroeg Berin, want dat was de enige reden die hij kon bedenken dat zijn vrouw zoiets verachtelijks zou zeggen. Dat ze het idee van de dood van hun zoons als wapen zou gebruiken.
Nu kon Berin tranen in Marita’s ogen zien. Die waren er niet geweest toen ze had verteld over hoe hun dochter weggelopen zou zijn.
“Toen je besloot ons in de steek te laten,” beet zijn vrouw terug. “Toen ik Nesos moest zien sterven!”
“Alleen Nesos?” zei Berin.
“Is dat niet genoeg?” schreeuwde Marita terug. “Of geef je niets om je zoons?”
“Net zei je nog dat Sartes ook dood was,” zei Berin. “Hou op met tegen me te liegen, Marita!”
“Sartes is ook dood,” hield zijn vrouw vol. “Soldaten hebben hem meegenomen. Ze hebben hem afgevoerd om deel uit te maken van het leger van het Rijk, en hij is nog maar een kind. Hoe lang denk je dat hij daar overleefd? Nee, allebei mijn jongens zijn er niet meer. Terwijl Ceres…”
“Wat?” wilde Berin weten.
Marita schudde slechts haar hoofd. “Als je hier was geweest, was het misschien niet eens gebeurd.”
“Jij was hier,” spoog Berin. Hij trilde over zijn hele lichaam. “Dat was het hele punt. Denk je soms dat ik wilde gaan? Jij moest voor hen zorgen terwijl ik geld voor ons zou verdienen, zodat we konden eten.”
Berin werd overspoeld door wanhoop, en hij voelde dat hij begon te huilen. Hij had niet meer gehuild sinds hij een kind was. Zijn oudste zoon was dood. Van alle leugens die Marita had verteld, klonk dat als de waarheid. Het verlies liet een leegte in hem achter die onmogelijk te bevatten was, ondanks alle verdriet en woede die in hem opwelde. Hij dwong zichzelf om zich op de anderen te focussen, want dat was de enige manier om ervoor te zorgen dat het hem niet zou overweldigen.
“Soldaten hebben Sartes meegenomen?” vroeg hij. “Soldaten van het Rijk?”
“Denk je dat ik daarover zou liegen?” vroeg Marita.
“Ik weet niet meer wat ik moet geloven,” antwoordde Berin. “Je hebt niet eens geprobeerd om ze tegen te houden?”
“Ze hadden een mes tegen mijn keel gezet,” zei Marita. “Ik moest wel.”
“Je moest wel wat?” vroeg Berin.
Marita schudde haar hoofd. “Ik moest hem naar buiten roepen. Ze zouden me gedood hebben.”
“Dus heb je hem maar opgegeven?”
“Wat had ik anders moeten doen?” wilde Marita weten. “Jij was er niet.”
En Berin zou zich daar waarschijnlijk de rest van zijn leven schuldig over voelen. Marita had gelijk. Misschien, als hij hier was gebleven, was dit allemaal niet gebeurd. Hij was vertrokken om ervoor te zorgen dat zijn gezin niet zou omkomen van de honger, maar in zijn afwezigheid was alles uit elkaar gevallen. Maar zijn schuldgevoel kwam niet in de plaats voor zijn verdriet of zijn woede. Het stapelde zich alleen maar op. Het borrelde in hem, als iets dat leefde en vocht om naar buiten te komen.
“Hoe zit het met Ceres?” wilde hij weten. Hij schudde Marita weer door elkaar. “Vertel het me! De waarheid dit keer. Wat heb je gedaan?”
Marita trok zich weer los, en deze keer liet ze zich op de vloer zakken. Ze krulde zich op en keek hem niet eens aan. “Zoek het zelf maar uit. Ik ben degene die hiermee heeft moeten leven. Ik, niet jij.”
Een deel van Berin wilde haar door elkaar schudden tot ze hem een antwoord gaf. Het wilde de waarheid uit haar persen, wat het ook zou kosten. Maar dat was niet het soort man dat hij was, en hij wist dat hij nooit zo’n man zou kunnen zijn. Alleen al de gedachte deed hem walgen.
Hij nam niets uit het huis mee toen hij vertrok. Er was daar niets meer dat hem interesseerde. Toen hij omkeek naar Marita, zo bevangen door haar eigen bitterheid dat ze haar zoon had opgegeven en had geprobeerd te verhullen wat er met hun kinderen was gebeurd, was het lastig te geloven dat het ooit anders was geweest.
Berin stapte naar buiten en knipperde zijn laatste tranen weg. Toen het felle zonlicht hem raakte, besefte hij dat hij geen idee had wat hij nu moest doen. Wat kon hij doen? Hij kon zijn oudste zoon niet helpen, niet nu, terwijl de anderen wel overal konden zijn.
“Dat doet er niet toe,” zei Berin tegen zichzelf. Hij voelde de vastberadenheid in zich veranderen, net als het metaal dat hij bewerkte. “Het zal me niet tegenhouden.”
Misschien had iemand in de buurt gezien waar ze heen waren gegaan. Er moest wel iemand zijn die wist waar het leger was, en Berin wist beter dan wie dan ook dat een man die zwaarden maakte altijd een manier kon vinden om dichter bij het leger te komen.
Wat betreft Ceres…er moest iets zijn. Ze moest ergens zijn. Want het alternatief was ondenkbaar.
Berin keek uit over het platteland. Ceres was daar ergens. En Sartes ook. Hij zei de volgende woorden hardop, want daardoor leken ze in een belofte te veranderen. Een belofte aan zichzelf, aan de wereld, aan zijn kinderen.
“Ik zal jullie allebei vinden,” beloofde hij. “Hoe dan ook.”
HOOFDSTUK VIER
Sartes rende hijgend langs de legertenten, de rol perkament in zijn hand. Hij veegde het zweet uit zijn ogen, wetend dat als hij niet snel de tent van zijn commandant zou bereiken hij met de zweep zou krijgen. Hij baande zich zo snel als hij kon een weg door het kamp, wetend dat hij bijna geen tijd meer had. Hij was al veel te vaak opgehouden.
Sartes had al brandende striemen op zijn schenen van de keren dat hij de verkeerde tent was binnengelopen. Het waren er veel. Hij knipperde met zijn ogen en keek wanhopig om zich heen in een poging de juiste richting vast te stellen. Er waren borden en pijlen om de weg aan te geven, maar hij had ze nog niet allemaal door.
Sartes voelde hoe zijn voet ergens achter bleef haken, en toen viel hij. De wereld leek zich ondersteboven te keren. Even dacht hij dat hij over een touw was gestruikeld, maar toen hij opkeek zag hij soldaten lachen. De voorste was een oudere man, met kort, stoppelig haar dat al grijs werd en littekens van te veel gevechten.
Sartes werd overspoeld door angst, maar hij voelde ook een soort berusting; dit was gewoon het leven in het leger voor een dienstplichtige als hij. Hij vroeg niet aan de man waarom hij het had gedaan, want dan zou hij verzekerd zijn van een pak slaag. Voor zover hij kon zien, gold