Karolingsche Verhalen. Alberdingk Thijm Josephus Albertus
men ooit gezien had. De man leeft niet, die u de heerlijkheid van het gantsche zadeltuig zoû kunnen beschrijven; alleen aan den voorboog3 is prijzensstof genoeg. Daar hangen honderd schellen aan, die alle van rood goud zijn, en klinken als Eggheric rijdt. "Gezel, doet wijs en wacht! Ik zal hem zijn zadel stelen – al zoû ik bij de keel gehangen worden!"
Dit beviel den Koning kwalijk. Hij had liever het gewin van het zadel ontbeerd, dan dat Elegast weêr naar binnen ging. Toen Elegast bij het zadel kwam, waar ik zoo even van sprak, en dat hij van daar wilde wechnemen, gaven de schellen, die er aan hingen, zulk een klank, dat Eggheric er door opsprong uit zijnen slaap en riep: "Wie is daar aan mijn zadel?" Hij zoû zijn zwaard getrokken hebben, hadde de vrouwe 't niet verhinderd, die een kruis maakte en hem vroeg "wat het was dat hem zoo onrustig deed zijn? Of elven hem kwaad wilden doen?" Zij nam het zwaard en de scheê en zeide: "Er kan niemant ter wereld binnen zijn gekomen. 't Is iets anders dat u deert." Zij verzocht en bezwoer hem haar te zeggen, 'wat toch de reden mocht zijn, dat hij, naar zij had opgemerkt, in drie nachten niet geslapen had, noch in drie dagen gegeten.' Aldus begon zij hem te ondervragen. Vrouwen-list is menigvuldig – ze mogen jong of oud zijn. Zoo lang hield ze bij hem aan, dat hij haar begon te verhalen, hoe hij 's Konings dood had gezworen, en hoe zij, die uitgelezen waren om de daad te volbrengen, op het punt stonden van te komen. Hij noemde haar met namen hoe ze heetten, wie ze waren, die den Koning zouden treffen.
Dit alles hoorde Elegast, en hield 'et vast in zijn hart. Hij dacht bij zich-zelven, hij zoû de wandaad, het verraderlijk stuk, aan het licht brengen.
Zij, de vrouwe, antwoordde: "Mij ware 't véél liever dat men u ophing bij de keel, dan ik gedoogen zoû, dat de Koning aldus zonder dat hij gewaarschuwd werd zijn leven zoû verliezen." Op dat woord sloeg Eggheric de vrouwe zoo driftig in het aangezicht, dat haar het bloed terstond uitbrak uit neus en mond. Zij richtte zich op en stak het hoofd buiten de legerstede. Elegast, die dit alles had gaâ-geslagen, kroop er zachtkens heen. In zijn rechter handschoe ving hij 'et bloed op van de vrouwe, om dat hij 't wilde laten zien aan wie 't den Koning als een teeken brengen mocht, dat hij zich wachten zoû voor het gedreigde leed. Toen zeide Elegast een gebed, waarmee hij Eggheric en de vrouwe deed inslapen; vast sliepen zij in, met zoo veel goed geloof had hij zijn woord gesproken. Toen ontstal Elegast hem het zadel en het zwaard, dat hem lief was, en repte zich buiten burcht en hof weêr naar zijn paard en tot den Koning, die zich zeer verontrustte, om het goed, dat Elegast had aangebracht.
Had 'et naar zijn wensch gegaan, hij zoû er niet langer getoefd hebben: zoo beangst was hij. Hij vroeg aan Elegast, "waar hij zoo lang gemard had?" – "Ik kon er niet aan doen," was het antwoord. "Bij al wat door God leeft, als nu mijn hart niet breekt van het leed, dat ik gevoel, zoo zal het van geen rouwe noch leed ter waereld meer breken – daar ben ik reeds te voren zeker van. Mijn hart heeft zoo groote droefheid. Gezel!" ging hij voort, "ziet hier het zadel, waar ik u zoo even van verhaald heb. Neemt het! ik ga – om Eggheric het hoofd af te slaan of hem met een dolk te doorsteken, ginds waar hij ligt bij zijn vrouwe. Dat liet ik niet, om al het goud, dat de waereld bevat. Ik kom spoedig te-rug."
Toen bezwoer de Koning hem plechtig, dat hij hem zeggen zoude om welke reden hij zoo mismoedig was; "hij was er immers heelhuids afgekomen, en bezat nu wel duizend pond goud; en nog bovendien het zadel, waar hij om was gegaan."
"Ai mij! 't is iets geheel anders, dat mijn harte ontstelt en mijn droeven zin verteert: Ik heb mijnen Heer verloren! Vroeger had ik uitzicht tot mijn goed te-rug en mijne armoê te boven te komen. Ik leefde in goede hoop, nu ben ik dat alles kwijt. Mijn Heer moet sterven, morgen vroeg. Ik zal u zeggen hoe. Eggheric heeft zijn dood gezworen!"
Nu zag Carel in, dat God hem aangezegd had uit stelen te gaan, om hem voor de dood te beschutten. Oodmoedig dankte hij des den Heer des Hemels.
Toen sprak hij tot Elegast: "En hoe zult gij 't ontkomen? Als gij hem doorstaakt met den dolk, waar hij te slapen ligt, zoû heel het hof in opschudding raken; zoo gij althans niet meer dan goed geluk hadt, zoudt gij 't ras met de dood bekocht en uw leven aan een einde geholpen hebben. Zoudt gij u in dit gevaar werpen? Sterft de Koning – welnu, dan is hij dood! Wat zoû men daar méér van zeggen? Van uw droefheid zoudt ge wel genezen."
Dit zeide hij uit loosheid, deels om Elegast te beproeven, maar deels ook met een ander doel: hij wilde gaarne daar van daan zijn; 't lange vertoeven was hem onaangenaam.
"Bij al dat God leven liet!" riep Elegast fluks; "waart ge niet mijn makker – het bleve dees nacht niet ongewroken, dat gij met uw woorden te nà kwaamt den Koning Carel, mijnen Heer, die aller eere waardig is! Gij God, die mij schiep! Ik zal mijn voornemen doorzetten en mijn verdriet zal ik wreken aan die 's Konings dood heeft gezworen – eer ik deze burg verlaat: 't moge mij goed of kwalijk vergaan."
De Koning dacht: "Deze is mijn vriend! al heb ik mij des weinig waard gemaakt. Ik zal het goedmaken, indien ik het leven behoude. Hij zal al zijn wederspoed te boven komen." "Gezelle!" zeide hij daarop: "Ik zal u beter wijzen, hoe gij hem in het net zult brengen – dien Eggheric van Egghermonde. Rijdt in den morgenstond tot den Koning, waar gij hem vinden zult; verhaalt en verklaart hem dan de wandaad – het verraderlijk opzet. Als hij uw woord hooren zal, zult ge met hem verzoend zijn, en uw loon zal niet gering wezen:
"Al uw dagen, zoo lang God u spaart, zult gij, als waart gij des Konings broeder, zonder iemants wederzeggen, aan zijn zijde rijden."
– "Neen," zegt Elegast, "wat mij weêrvare – voor den Koning kome ik niet. De Koning is te zeer op mij verstoord, om dat ik hem eens twee zware paarden-vrachten schats ontroofd heb. Ik kome bij dag noch bij nacht onder zijne oogen. Al wat gij moogt aanvoeren, is verloren moeite."
– "Wil ik u zeggen wat gij doet," sprak Carel, de edele man, "rijdt wech naar het woud, waar gij uw gezellen liet, en luistert nu: voert onzen buit met u meê, tot morgen op den dag; dan deelen wij in veiligheid. Ik zal bode der tijding zijn bij den Koning, waar ik hem weet: want werd hij doodgeslagen – het zoû mij grieven."
Met deze woorden scheidden zij; Elegast keerde naar zijne makkers, waar hij ze in het woud had achtergelaten, en Carel, de edele man, reed naar Ingelhem in zijn kasteel. Alle vreugd was uit zijn hart geweken: want hij, die hem, zoo het naar rechte ging, behoorde bij te staan, wilde hem verraden!
De poort stond nog open en al zijne lieden lagen nog in den slaap. Hij bond zijn paard vast op den stal, en ging naar zijne slaapkamer, eer 't iemant hoorde of zag. Hij had zijne wapenen nauwelijks afgelegd, toen de wachter op de hooge tinnen stond met zijn hoorn, en den dag blies, dien men heerlijk te voorschijn zag komen. Daarop ontwaakte menig man, over wien God den slaap had gezonden, toen de Koning uit stelen toog: hetgeen tot goed geluk voor hem was uitgekomen.
Toen zond Carel, de Koning, éen zijner Kamerlingen om zijn geheimen Raad. Hier zeide hij, in welken toestand hij zich bevond, "hem was ten volle bekend, dat zijn dood was gezworen door Eggheric van Egghermonde, die welhaast op zal dagen met al de macht des Lands om hem schandelijk van het leven te berooven. Nu mochten zij hem goeden raad schaffen, dat hij zijn eere mocht behouden, en zij daarenboven hunnen rechtmatigen Heer!"
Toen zeide de Hertog van Bayvier4: "Laat hen komen – hier zullen zij ons vinden. Menig zal het zijn leven kosten. Ik weet goeden raad te schaffen. Daar zijn forsche fransche knechten hier; menig ridder en strijdbare man, die uit Frankrijk en Baloys5, met u herwaarts kwamen: zij zullen zich alle wapenen en trekken in de hooge zaal, en gij-zelf, Heer Koning, zult gewapend in den kring staan. Die u daar deren, het zal hem kwalijk vergaan: – tot op zijn sporen zal hem het bloed neêrvloeyen: en Eggheric het eerst!"
Deze raad dacht hem goed – en allen, die het met hem eens waren, wapenden zich haastig; allen, klein en groot, al wat maar wapenen dragen kon. Zij duchtten een zwaren aanval. Eggheric was zeer machtig, en al die de Rijnoevers op en af beheerschten wilden hem hulp bieden.
Ter poorte stelde men sestig man, welgewapend en geharnast.
Toen Eggherics volk met groote scharen 's Konings hove binnentoog, zett'e men de poorten wijd open en liet ze alle binnentrekken: maar toen zij in den hof waren, trok men hun de kleederen uit en vond op hun lijf blanke rustingen, scherpe dolken. De misdaad was blijkbaar. Men leidde ze gevangen wech, naar mate dat zij kwamen,
3
La bâte de devant qui forme hourd avec garde-cuisses verticaux. Viollet-le-Duc,
4
Beieren.
5
Valois.