Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes. Andriessen Pieter Jacob
nog zou ’t gaan, als ze bijvoorbeeld maar eenmaal ’s weeks opreddering hield, en alle dingen op hun plaats legde; – dan ten minste bleef er nog eenige orde heerschen. Maar onze onbedachtzame Jansje heeft daar geen lust in en stapelt het eene maar op het andere, totdat ze er niet meer wijs uit kan worden. Dat het met haar boeken en andere schoolzaken weinig beter gesteld is, zult ge wel begrijpen. Daar is insgelijks een onophoudelijke wanorde in. Nu eens brengt ze ’t verkeerde cahier of een geheel verkeerd boek mee; dan heeft ze ’t werk voor een verkeerden dag gemaakt, dan weder is er een blad uit het boek, waaruit ze haar les had moeten leeren. Haar boeken zien er slordig uit, en ’t is al meer dan eens gebeurd, dat ze er onder weg een verloren heeft. Gelukkig, dat haar naam op haar boeken staat; daardoor komen ze altijd terug door den een of ander, die ze thuis brengt; maar ’t was ook wel gebeurd dat het erg regende en dan was ’t verloren boek geheel en al bedorven.
Intusschen was nu Jansje door de oude Griet opgeknapt en naar school gegaan. Volgens haar gewoonte ging de goede meid naar boven, om ’t bed, dat de jongejuffrouw afgehaald had, op te maken, versch water in lampetkan en karaf te doen, en verder ’t een en ander te verrichten. Terwijl ze daar zoo bezig was, bekeek ze de bloemen, en gaf die wat water.
„Arme bloemen!” zei ze. „’t Is waarlijk zonde en jammer, dat je hier staat te verkwijnen door gebrek aan goede oppassing. Dat moest bloemen voor haar venster hebben! Had ze ze liever in den tuin laten staan; dan hadden ze ten minste gelegenheid om te bloeien!”
Zoo sprekende keek ze naar buiten in den tuin waar alles zoo bloeiend was, en merkte te gelijk, dat zij met het geven van water aan de bloemen wat langs ’t kozijn gemorst had. Zij veegde dit af, en willende zien of het schoon was, sloeg ze toevallig haar blik op den grond beneden aan ’t raam.
„Maar hoe is ’t mogelijk!” riep ze uit. „Dat is ’t ringetje, hetwelk ze van haar moeder gekregen heeft ter gedachtenis aan haar lieven overleden vader! Hoe komt die ring daar te liggen? O! ik begrijp ’t al: – ze heeft hem bij ’t handen wasschen afgedaan en in ’t kozijn neergelegd en toen zeker met den handdoek ’t raam uitgeslagen. En dan niet eens te merken, dat ze hem verloren heeft! We zullen toch zien, wanneer ze hem mist. Of liever, ik zal hem aan haar moeder geven. Maar die mocht hem eens tot haar straf houden. Wat nood! Zulk een sloddervos is geen ring waard, en in allen gevalle is het toch beter, dat ik hem haar geef. Ik denk, dat ze er Jansje naar zal laten zoeken!”
Griet snelde naar beneden en raapte het ringetje op, dat ze aandachtig bekeek. ’t Was een allerliefst ringetje met een keurig juweelen steentje, en met ’t haar van haar overleden vader omvlochten. Haar moeder had het, bij diens dood, laten maken tot een gedachtenis aan haar vader.
„Als ik een ringetje met haar van mijn overleden vader had,” zei Grietje bij zichzelf, „dan zou ik er wel beter oppassen! – En wat flonkert die steen! Wat is hij helder, helder als glas, nog helderder! En wat een kleuren, als ’t licht er op valt! ’t Is toch een mooie steen; maar hoe de menschen er zooveel geld voor geven, begrijp ik niet. ’t Zou mij zooveel niet waard zijn.”
Dit zeggende, ging Griet de deur weer in en regelrecht naar haar meesteres, die ze als naar gewoonte druk bezig aan den huiselijken arbeid vond.
„Wat is er, Griet?” vroeg deze, verwonderd op dit tijdstip haar dienstbode naar zich toe te zien komen. Dat was anders haar gewoonte niet, daar beiden haar vaste werk hadden en dit zoo geregeld ging, alsof ’t een uurwerk geweest ware.
„Ja, juffrouw,” antwoordde Griet. „Zie eens, wat ik daar in den tuin voor Jansjes venster vind.” En ze liet haar den gevonden ring zien.
„Maar, Griet! Dat is verschrikkelijk! Den ring met het haar van haar vader! Hoe licht had die tusschen ’t gras kunnen wegrollen, en dan had er geen haan naar gekraaid.”
„Ja, dan was hij weg geweest, juffrouw,” zeide Griet.
„’t Is toch ongelukkig met dat kind!” zuchtte juffrouw Klimveld, terwijl zij den ring aannam. „Men kan haar niets toevertrouwen. Zeker heeft ze met het handen wasschen den ring op ’t kozijn neergelegd, en toen in haar onbesuisdheid met den handdoek weggeslagen! Want anders kan het niet gebeurd zijn. En hoe is ’t mogelijk, dat ze hem niet gemist heeft! Er niets tegen haar van zeggen, Griet! We zullen haar eens in onrust laten en haar eens laten zoeken. Maar eerst zullen we eens zien, wanneer ze den ring mist. – Zooveel is zeker, dat ze hem in den eersten tijd niet weer aan krijgt.”
„Of u gelijk hebt, juffrouw,” antwoordde Griet. „Jansje toont, dat ze nog te jong is, om op zoo’n kostbaarheid te passen.”
Griet wilde heengaan.
„A-propos, Griet,” zeide juffrouw Klimveld. „Eer ik ’t vergeet het je te zeggen: sluit de kleerkast van Jans op ’t slot en breng mij den sleutel. Ik merkte vanochtend, dat ze haar bruine jurk aanhad, en gisteren had ze haar paarsche aan. Door ’t lachen over haar toilet, heb ik er vanmorgen niet aan gedacht. Zeker is haar paarsche stuk en dan trekt de juffrouw maar een andere jurk aan, totdat ze alle ’t zelfde zijn. Dat gaat niet; daar zal ik een schotje voorschieten.”
Een oogenblik daarna kwam Griet terug.
„Haar kast is gesloten, maar de sleutel steekt niet in ’t slot. Waarschijnlijk heeft ze dien in haar zak meegenomen,” zeide ze.
„Aha! Daar heb je ’t al! Zeker haar paarsche jurk, die ze gisteren aanhad, gescheurd! Wanneer zal dat kind toch eens veranderen!”
Jansje zat intusschen op school en dacht aan niets minder dan aan haar ring. ’t Scheen vandaag nog al goed met haar en haar lessen te zijn afgeloopen, ten minste haar naam stond niet op de lijst van strafwerk, ’t geen bijna onder de bijzonderheden mocht gerekend worden. Hoe zou ze ook om haar ring denken; – ze had wel wat anders in haar hoofd. Met Cato, een harer schoolvriendinnetjes, had ze afspraak gemaakt om dadelijk na den eten met haar naar een naburig dorp te gaan, waar een tante van haar (Cato) woonde, die een fermen kersenboomgaard had. Cato moest een boodschap voor haar moeder doen en had Jansje, die ze graag mocht lijden, gevraagd om haar te vergezellen.
„Je moet het maar, dadelijk als je thuis komt, aan je moeder vragen,” zei Cato, „en dan wacht ik je precies om twee uren ginds bij ’t bruggetje over de vaart. Want als ik je eerst moet komen halen, dan zou ik weer een heel eind terug moeten, en ’t is voor jou toch ’t zelfde.”
„Wel zeker,” antwoordde Jansje. „Ik moet dat eind toch loopen, en ’t haalt jou een heel eind uit!”
„Je hebt toch zeker om twee uren wel gegeten, hé?” vroeg Cato.
„O, ja. Moeder is altijd zoo precies op de klok. Om halftwee staat het eten op tafel, en daar zorgt Griet voor.”
„Nu, Griet is preciezer dan jij,” zeide Cato lachende. „Als jij voor ’t eten moest zorgen, dan stond het nooit op zijn tijd op tafel, denk ik.”
„Dat vrees ik ook,” antwoordde Jansje. „Dus tot twee uren, aan ’t bruggetje over de vaart. Je zult eens zien, hoe precies ik er op mijn tijd ben. Ik watertand al bij de gedachte aan de kersen, die ik eten zal!”
„Tot straks,” zeide Cato, en spoedde zich naar haar huis evenals Jansje naar het hare.
II.
WAT ER VAN DEN TOCHT NAAR DEN KERSENBOOMGAARD KWAM
Toen Jansje thuis kwam, was ’t op slag van halftwee, dus dadelijk etenstijd. Ze begreep, dat ze niet zou behoeven te wachten, en trad vroolijk en opgeruimd de kamer binnen. Ze vond er haar moeder.
„Moe!” zei ze, „mag ik na den eten met Cato naar Henbergen wandelen? Daar woont haar tante. Ze moet er een boodschap voor haar moeder doen en had graag dat ik met haar meeging. Haar tante heeft een grooten kersenboomgaard, en daar de kersen nu rijp zijn.”
„En wou je zóó gaan!” riep haar moeder uit, terwijl ze haar handen in elkander sloeg en Jansje hoofdschuddende aanzag.
En inderdaad, juffrouw Klimveld had wel reden haar handen in een te slaan en haar hoofd te schudden over het toilet harer dochter, en haar met nadruk te vragen: „En wou je zóó gaan?”
’t Jurkje, waaraan vanmorgen nog geen steekje gemankeerd had, zag er nu uit als was ’t van