Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes. Andriessen Pieter Jacob
is het mogelijk, dat zoo’n kind het ringetje niet eens gemist heeft!” zeide juffrouw Klimveld tegen Griet.
„Ja, juffrouw! ’t is onbegrijpelijk!” antwoordde Griet. „Ze scheen er echter wel van te weten.”
„Te weten! Ja, omdat ik er nog al drukte over maakte,” zeide juffrouw Klimveld. „Als dat het geval niet geweest was, had ze ’t langs haar koude kleeren laten afzakken. O, o! wist ik maar eens een middel om dat kind te verbeteren!”
„Misschien zal ze door den tijd wel verstandiger worden!” zeide Griet troostend.
„Dan wordt het toch waarlijk tijd,” hernam juffrouw Klimveld. „Ze is toch haast twaalf jaren! Nu, dan was ik op dien leeftijd anders; dat verzeker ik u.”
„Ja, juffrouw! De meeste meisjes zijn ook anders,” hernam Griet. „Ik heb er in mijn jeugd ook nog al wat gekend, maar nooit een aangetroffen, die zoo slordig was als Jansje, dat moet ik bekennen.”
„Ik zal haar ten minste over dien ring lang in ongerustheid laten,” zeide juffrouw Klimveld. „En vooreerst zal ze hem niet terug hebben ook, dat verzeker ik je.”
Natuurlijk kwam Jansje eenigen tijd daarna terug met de tijding, dat de ring nergens te vinden was, en toonde haar moeder zich erg boos.
„Je komt bij me zitten, om ’t veterband om je jurk te zetten, hoor,” zeide zij. „Want met zoo’n havelooze jurk ga je morgen niet naar school!”
Jansje ging naar boven, trok haar nachtjapon aan, kwam met haar jurk en ’t veterband beneden en bracht te gelijk haar beide naalden en ’t zwarte garen mede.
„Waar is je naaidoos?” vroeg haar moeder.
„In mijn chiffonnière,” antwoordde Jansje.
„O, ja, ’t is waar,” zeide haar moeder met een bitteren glimlach. „Ik heb een doos onderstboven in je la zien liggen; dat was zeker je naaidoos, maar naaigereedschap was er niet in.”
„Ze was omgevallen,” zeide Jansje, zich verontschuldigende, „toen ik vanmiddag naar garen en ander naaigereedschap zocht.”
„O, zeker vanzelf!” zeide haar moeder zuchtend. „Nu, dat zullen we morgenmiddag wel vinden. Ga nu maar terstond aan ’t werk.”
Jansje ging aan ’t werk. Doch daar merkte haar moeder, dat ze haar strook met zwart garen had aangezet.
„Ben je nu heelemaal dwaas, kind?” vroeg ze. „Wie krijgt het in de hersens, om licht bruin goed met zwart te naaien! Terstond dien boel er afgetarnd en ’t overgenaaid.”
„Maar ik had geen bruin garen,” zeide Jansje.
„Dat had je wel, als je maar niet alles door elkander gesmeten had,” zei haar moeder, die naar haar eigen naaidoos ging en bruin garen voor den dag haalde.
’t Was voor Jansje een allesbehalve pleizierige avond, en ze had dien honderdmaal liever bij Cato aan huis doorgebracht.
Ze had dan ook ruimschoots tijd om na te denken, en menig meisje zou, in haar geval, een moedig besluit genomen hebben, en ’t voornemen opgevat, om voortaan netter en ordelijker te zijn. Maar dat kwam bij Jansje niet op. Ze wist niet, dat ze slordig was en geen orde op haar zaken stelde; ze gevoelde wel, dat ze er zich zelf vrij wat last en verdriet mee op den hals haalde, maar ze was zoozeer op die soort van gemakzucht gesteld, dat het haar onmogelijk scheen, haar gedrag te veranderen. Ofschoon het slechts denkbeeldig was, vond zij het b.v. gemakkelijker, een dasje dat zij gebruikt had, in elkander te frommelen en ’t in een der laden harer chiffonnière te smijten, dan ’t even netjes op te vouwen en ’t keurig in een hoekje van haar la te leggen. Ze sprak geen woord en haar moeder liet haar stil begaan.
„Ik krijg ’t vanavond niet af, moeder,” zeide ze eensklaps. „Er is ook zooveel aan te doen.”
„Ik heb den boel zoo niet gehavend, Jansje,” antwoordde haar moeder. „Licht, dat je ziet te herstellen, wat je bedorven hebt.”
„Maar ik krijg slaap,” hernam Jansje. „’t Is ook zoo’n vervelend, slaperig werk.”
„Dan moet je maar naar bed gaan, en morgen heel vroeg opstaan,” antwoordde haar moeder. „Ik verkies, dat je met een fatsoenlijke jurk naar school gaat. Wat zouden de menschen anders wel van mij denken, als mijn dochter er zoo haveloos uitzag.”
„Maar zou u ’t voor ditmaal niet willen afmaken?” vroeg Jansje. „Als ’t weer gebeurt..”
„Ik je verknoeid werk afmaken, nadat je zoo weinig achting voor de nagedachtenis van je vader betoond hebt? Neen kind, dat doe ik niet.”
„Och! Maar die ring zal immers wel terechtkomen, moeder,” hernam zij. „Als ik morgen bij het daglicht maar eens goed zoek.”
„Wanneer heb je hem ’t laatst aangehad, Jansje?”
„Ik geloof gisteren, moeder,” antwoordde Jansje. „Ik meen, dat ik hem vanmorgen nog op den schoorsteenmantel gelegd heb.”
„Misschien wel op ’t kozijn, toen je je gingt wasschen,” zeide de moeder, „en is hij vanmorgen zoo naar buiten gerold. Indien dit het geval is, dan ben je hem kwijt, want wie weet, waar hij dan heengerold is.”
„Ik zal er morgen dadelijk naar kijken,” zeide Jansje. „Met den dag kan men beter zien dan met den avond. ’t Zou mij niet verwonderen, of ik vind hem.”
„Nu, ik mag ’t lijden,” zeide haar moeder; „ofschoon ik vrees, dat hij wel weg zal zijn. ’t Is toch wat te zeggen! De eenige gedachtenis van je overleden vader.”
Jansje begreep toch, dat het verstandiger was, om te blijven naaien. Ze moest morgen nog werk voor de school maken; want ze had dien namiddag niets uitgevoerd. Doch de slaap was haar te machtig, en ze kon op ’t laatst niet meer.
„Nu, laat het voor ditmaal dan maar liggen,” zeide haar moeder. „Eet je boterham en ga naar bed. Ik zal de jurk wel afmaken, dan kun jij morgen je werk voor de school in orde brengen en naar den ring zoeken. Ga maar bij Griet; die zal je wel je boterham geven.”
Jansje liet zich dit geen tweemaal zeggen, zeide moeder goedennacht, ging naar de keuken, waar ze toch haar boterham met minder graagte dan anders at, – daarop naar boven, kleedde zich zoo gauw mogelijk uit, stapte in ’t bed en.. sliep in een oogenblik.
Dat moet u niet verwonderen en ge moet dat gauwe slapen niet voor onverschilligheid uitkrijten. Jansje had dien dag veel verdriet gehad, en verdriet maakt iemand soms heel slaperig. Daarbij had ze een ferme wandeling gedaan en was over haar tijd opgebleven; – geen wonder, dat haar oogen spoedig toevielen.
Ze was den volgenden morgen tijdig op en zoodra ze zich gekleed en gewasschen had, begon ze naar den verloren ring te zoeken. Ze zocht lang, en natuurlijk tevergeefs. Toen ging ze haar werk maken en leerde haar lessen; daarop begon ze weer te zoeken.
Moedeloos ging zij naar de keuken, in de hoop, dat Griet haar soms goeden raad zou geven.
„Och, Griet,” zeide zij half snikkend, „zou jij ook kunnen denken, waar die ring is gebleven?”
„Maar Jansje,” antwoordde deze, „hoe kun je mij zoo iets vragen. Ik heb den ring volstrekt niet aangehad. Maar weet je, wat ik je wel kan zeggen?”
„Nu, wat dan?” vroeg Jansje haastig.
„Dat als ik een ring, en dan nog wel zoo’n mooien ring, met haar van mijn vader had, ik er zoo op zou passen, dat hij nooit of nimmer weg zou kunnen raken.”
„Ja, Griet,” zeide Jansje teleurgesteld, „dat is wel allemaal waar, wat je daar zegt, maar o! het helpt mij alles op het oogenblik zoo bitter weinig. Als ik hem weeromvind, dan zal ik er ook zuinig oppassen.”
„Als je hem weeromvindt! Daar mag je wel een heel groot vraagteeken achter zetten, kind. Zoek nog maar eens goed; misschien is hij wel uit het raam gevallen en ligt nu in het gras,” gaf Griet den raad.
Jansje ging naar buiten.
„O, wee,” dacht zij, „als de ring in den tuin ligt, dan vind ik hem zeker niet weerom. En wat zal Moe wel zeggen, als zij dat hoort.