Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes. Andriessen Pieter Jacob
ze ’t maar laten hangen, en dat hing daar nu als een schommel.
„Neen, Moe!” zeide Jansje. „Ik wou mijn roode jurk aantrekken.”
„O, dat is wat anders,” antwoordde juffrouw Klimveld. „Ik dacht, dat je met zoo’n bedeljurk naar de menschen toe woudt gaan. Ga het dan maar terstond doen.”
„Dus mag ik?”
„Wel zeker, als je er maar knap uitziet, wanneer je bij vreemde menschen komt. Maar zeg eens, waarom heb je vandaag je bruine jurk aangedaan en niet je paarsche van gisteren?”
„Ach! moe! Ik speelde gisterenavond met Fidèl van Jansen, – dat is zoo’n goede lobbes van een hond, – en toen hield hij zich met zijn tanden aan mijn jurk vast en trok er aan, en toen scheurde hij er een heel stuk uit. Maar hij kon ’t niet helpen, – ’t goede beest!” voegde ze er vergoelijkend bij. „’t Wou maar spelen en ’t wist niet, dat het kwaad deed om mijn jurk te scheuren.”
„Neen, daar ben ik wel van verzekerd,” zei haar moeder. „Maar ik denk, dat als Fidèl een jurk had, hij er zeker voorzichtiger mee zou zijn dan jij. Je paarsche jurk een stuk uit, deze van strook en veterband genoegzaam beroofd, vanavond je roode in den kersenboomgaard gescheurd, of wie weet wat nog erger, en dan morgen met je beste naar school, om er de hemel weet hoe mee thuis te komen.. Dan heb je er geen enkele meer om aan te trekken. Weet je, wat je doet, kind?” vervolgde haar moeder. „Zie, dat je iemand krijgt, die je een dozijn jurken geeft; dan kun je er ten minste twaalf dagen achter elkander mee toe.”
Juist bracht Griet het eten op, en men zette zich aan den maaltijd, ’t Was geen diner als aan de open tafel, en men had dus gauw genoeg gedaan. Jansje vroeg verlof om wat eerder te eindigen, en haar moeder veroorloofde ’t haar.
„Nu heeft ze alweer haar jurk gescheurd,” zei haar moeder tegen Griet, die volgens buitenmanier mee aan tafel zat. „En de paarsche ook, net als ik dacht. Waar moet dat met dit kind naar toe!”
„Als ik in uw plaats was, had ik haar niet laten gaan,” zeide Griet.
„’t Is meer dan erg, alle dagen een andere jurk,” hernam Juffrouw Klimveld. „Dat kan zoo niet gaan. Maar met die jurk kon ze toch niet bij vreemde menschen komen. En haar dit genoegen te onthouden, dat gaat ook niet. Ze heeft toch al weinig genoeg.”
Op ’tzelfde oogenblik kwam Jansje met een paar groote oogen binnen.
„Moe!” zeide ze, „heeft u den sleutel van mijn kleerkast genomen? Of Griet, jij?”
„Hoe dat, Jansje?” vroeg haar moeder.
„Wel, vanmorgen zat hij er nog in, want toen heb ik er mijn bruine jurk uitgehaald, en nu is hij er uit,” hernam zij.
„Je zult hem zeker hier of daar neergegooid hebben, zooals je gewoonte is; zoek er dus maar naar,” zeide haar moeder. „Of heb je hem ook in je zak gestoken en soms verloren?”
„Heb jij hem ook gezien, Griet?” vroeg ze aan deze.
„Heb je ’m ook soms weggeveegd, toen je mijn kamertje bijstoftet?”
„Neen, Jansje,” antwoordde Griet. „Ik heb je sleutel niet gezien.”
„Maar als ik mijn sleutel niet vind, dan kan ik mijn roode jurk niet aandoen,” riep Jansje half huilende uit.
„Kan ik het helpen?” vroeg haar moeder. „Als jij wist, waar je je goed liet, dan zou niet steeds alles zoek wezen. Maar ik weet goeden raad. Wanneer ik jou was, en ik kon den sleutel niet vinden, – dan verbeuzelde ik mijn tijd niet langer: ik nam naald en draad, naaide er den strook aan en tornde er zoolang het nog vastzittende veterband af; dat kun je er dan morgenochtend wel omzetten. Maar doe ’t vooral netjes; want bedenk, dat Cato’s tante ook haar oogen heeft gekregen, om ze te gebruiken. En ik zou niet graag hebben, dat je daar zoo kwaamt. Dus, als je den strook aanzet, keurig, hoor! En zorg dat, als je ’t veterband aftornt, er geen vezels of draden blijven zitten.”
„Maar ’t is al bij tweeën en om twee uren zou ik aan de brug over de vaart zijn.”
„Welnu, zorg dan maar, dat je den sleutel hebt; dan kun je je roode jurk aantrekken, of anders deze jurk opgeknapt!” antwoordde haar moeder. „Zóó ga je niet!”
Half schreiend ging Jansje naar boven.
„Waar kan ik den sleutel toch gelaten hebben?” zei ze. „Hij is er zeker uitgevallen, en Griet heeft hem weggestopt. O, nu weet ik ’t al. Ik heb hem vanmorgen in mijn zak gestoken. Zeker heb ik hem hier of daar met het uithalen van mijn zakdoek verloren.” Daar ze geen trek had, om heen en weer naar school te loopen, ’t geen toch misschien tevergeefs zou zijn, begreep ze dat het maar ’t best was, om ’t veterband verder af te tornen en er den strook weer aan te zetten. Ze zocht dus eerst naar haar schaar. Doch toen ze in de la kwam, waar haar werkdoosje stond, vond ze dit heelemaal onderstboven liggen, en den inhoud verstrooid. Ze herinnerde zich nu, dat ze dit zelf een dag of wat geleden gedaan had, daar ze iets in die la moest zoeken, en, in plaats van dat bedaard en ordelijk te doen, den boel maar zoo wat omgerommeld had. ’t Speet haar nu wel, dat ze toen niet wat voorzichtiger geweest was en wat bedaarder; maar er was nu niets aan te doen.
Eindelijk, na de lade braaf omgewoeld en nog wat meer in wanorde gebracht te hebben, dan die ’t al was, vond ze achter in een hoek haar vingerhoed en aan de tegenovergestelde zijde een klosje met zwart naaigaren. Nu moest er wel bruin ook in de la liggen, maar eer ze dat gevonden had, kon er wel een kwartier verloopen.
„’t Zal met zwart ook wel gaan,” zei ze. „’t Is wel geen donkerbruin, maar ’t is ook slechts om een strook op te naaien, en dan maak ik van buiten maar kleine steekjes. Maar waar is nu mijn schaar?”
Alweer werd de la omgerommeld, als door een aardbeving onderstboven gegooid, en kwam de schaar aan het daglicht. Maar in haar vuur om de schaar te zoeken, was, zonder dat ze ’t merkte, haar vingerhoed afgestroopt. ’t Was inderdaad een hopelooze arbeid, dat zoeken, en daarbij nog zoo’n gejaagdheid. Wanneer ons Jansje een ordinair net meisje was geweest, niet eens overnet, – dan had ze de la van haar chiffonnière opengeschoven, even haar hand uitgestoken, er de naaidoos uitgehaald, schaar, vingerhoed, garen en naald uitgekregen en had ze zeker al tien minuten aan den arbeid gezeten; terwijl ze nu nog aan ’t zoeken was naar benoodigdheden.
„Ik zal ’t maar zonder vingerhoed probeeren,” zeide Jansje. „Want anders kom ik nooit klaar. Als Cato maar niet weggaat! ’t Is al lang over tweeën. Had ik den sleutel der kast maar niet verloren. Ik kan maar niet begrijpen, dat ik ’t niet gemerkt heb. Dat ik ook zoo dom kon zijn!”
Zoo sprekende, had ze een stoel bij ’t raam gezet, haar jurk uitgetrokken, was gaan zitten en nam nu het te repareeren kleedingstuk op haar schoot, toen ze bemerkte dat ze nog geen – naald had.
Naaien zonder naald gaat niet.
„Als ik maar naar beneden durfde gaan om er moeder een te vragen,” zei ze. „Maar ik denk, dat ze me zou zien aankomen! Gisteren heeft ze me er twee gegeven, om een eind van ’t boordsel van mijn paarsche jurk vast te naaien. Zorg er nu voor, Jans, zei ze; want in geen acht dagen krijg je een nieuwe. Je zoudt me wel arm kunnen maken aan naalden! Maar waar kan ik die naalden gelaten hebben? Ik heb ze toch geborgen.”
Dat bergen van Jansje was er me bergen naar. Ze borg de dingen dikwijls zoo goed, dat ze die niet terug kon vinden; d.i. ze borg ze overal, behalve op hun plaats. En als ’t op zoeken aankomt, dan zoek ik liever een pook of een tang dan een naald en heb tienmaal meer kans de eerste te vinden dan de laatste. Maar met een pook of een tang zou Jansje weinig uitgericht hebben.
„Had ik den sleutel van de kast maar!” riep ze uit. „Waarschijnlijk heb ik een der naalden aan ’t lijf van mijn paarsche jurk gestoken, toen ik er gisteren ’t boordsel aan vastnaaide.”
Maar de sleutel was weg en bleef weg, en zonder naald kon ze onmogelijk naaien.
„Ik zal maar eerst het veterband lostornen,” zeide ze, zich met de stille gelatenheid der wanhoop nederzettende. Terwijl ze dat deed en zoo goed mogelijk de vezels en draden uithaalde, sloeg ze haar oogen uit het venster, en – wat zag ze daar in ’t stammetje van haar half verdroogde Spaansche peper? Daar