Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes. Andriessen Pieter Jacob
had en toen geen beter plaats wetende om ze te bergen, haar naalden in ’t boompje gestoken had. Terstond werd een der naalden gebruikt en met den grootsten ijver aan ’t repareeren gegaan. Doch zoo’n strook is er gauwer afgetrokken dan aangezet, vooral als men ’t zonder vingerhoed doet. Dat ging dan ook niet, en andermaal zag Jansje zich genoodzaakt, op te staan en naar haar vingerhoed te zoeken. Gelukkig vond ze dien ditmaal gauwer dan ze gedacht had, en nu ontbrak haar niets meer en ging ze aan ’t werk.
Eindelijk was de jurk af; zij trok haar aan, deed hoed en mantel om en begaf zich naar beneden, om zich aan haar moeder te vertoonen. Gelukkig zag deze de zwarte steken niet; want Jansje had er zorg voor gedragen, ze bovenop zoo klein te maken, dat ze niet in ’t oog vielen.
„Je kunt wel gaan Jansje,” zeide haar moeder. „Maar ik vrees, dat je te laat komt. ’t Is al bij vieren, en Cato zal natuurlijk geen twee uren op je hebben staan wachten.”
„Nu, dan ga ik haar te gemoet,” zei Jansje. „Misschien brengt ze wat kersen voor me mee.”
„Ik help ’t je wenschen,” zei haar moeder. „Maar ik denk niet, dat ze zoo vriendelijk zal zijn voor een meisje, dat zoo lang op zich heeft laten wachten.”
Jansje spoedde zich nu naar de brug over de vaart, waar ze natuurlijk Cato niet meer vond, en van daar den weg op naar Cato’s tante. Ze zal zoowat halfweg geweest zijn, toen ze in de verte twee meisjes zag aankomen, die erg pret samen hadden. Weldra bemerkte ze, dat het Cato met Sijtje Hamer, een harer schoolkameraadjes, was. Spoedig waren ze bij haar.
„Nu, je bent me ook een fraaie!” riep Cato uit. „Om twee uren sta ik op de brug te wachten, maar wie er komt – Jansje niet. Gelukkig kwam Sijtje aan en die ging ’t gauw aan haar moeder vragen; anders had ik alleen moeten gaan. Waar ben je toch zoo lang gebleven?”
„Och! Je weet, hoe mijn jurk er uitzag,” zei Jansje. „Moeder verkoos niet, dat ik met zulk een jurk naar je tante zou gaan.”
„Daar had ze waarlijk gelijk in,” zeide Cato. „Wat zou tante er wel van gezegd hebben, als je met zoo’n gehavende jurk gekomen waart? Maar waarom trok je dan geen andere jurk aan?”
„Ja, waarom niet?” zeide Jansje. „Omdat de sleutel van mijn kleerkast weg is en ik dien nergens kon vinden. Ik moest dus wel, of ik wilde of niet, aan ’t repareeren van deze jurk.”
„’t Spijt me geducht, Jansje,” zeide Cato, „dat het zoo geloopen is. Je hebt vrij wat pret gemist, en heerlijke kersen ook; we hebben er onze buikjes aan vol gegeten.”
„Je hadt er wel wat voor mij kunnen meebrengen,” zeide Jansje.
„Wel ja! eten en sleepen! Dat gaat niet in een kersenboomgaard. Daarenboven kan ik niet zeggen, dat ik er erg over gesticht was, toen je me daar zoo liet wachten. Je hadt het me toch wel even kunnen laten zeggen.”
„Vooreerst wou moeder me de deur niet laten uitgaan, eer ik er fatsoenlijk uitzag, en ten tweede hoopte ik altijd nog tijdig gereed te zijn, om je, als ik klaar was, nog te achterhalen.”
„Je bent ook verschrikkelijk lang bezig geweest aan ’t aanzetten van zoo’n eind strook. Ik kan ’t wel in het vierdepart van den tijd,” zeide Cato.
„Ja, als alles in orde is,” antwoordde Jansje. „Maar ik kon mijn boel niet vinden, en ’t zoeken daarnaar heeft mij erg opgehouden.”
Toen ze weer aan de brug kwamen, namen de beide vriendinnen afscheid van elkander. Cato en Sijtje gingen samen den eenen en Jansje den anderen kant.
Jansje was recht treurig.
„Misschien gaat Sijtje nu wel met Cato naar huis en heeft ze nog den heelen avond pret!” bromde Jansje. „O, wat heb ik mij toch door mijn slordigheid en onachtzaamheid een verdriet op den hals gehaald!”
Had dat verdriet er maar toe gestrekt, dat ze zich verbeterde!
III.
VADERS GEDACHTENIS
„Door dien mallen sleutel heb ik ’t pretje heelemaal misgeloopen,” bromde Jansje, toen ze thuis kwam, tegen Griet.
„Dat is je eigen schuld, Jansje,” zei Griet. „Je moeder denkt voor ’t naast, dat je hem in je zak gestoken en met je zakdoek er uitgehaald en hem zoo verloren hebt.”
„’t Beste was, dat moeder den smid maar liet komen; dan kon die de deur van de kast opensteken en er een nieuwen sleutel op maken.”
„Ja, dat kan hij best doen,” hernam Griet. „Maar opensteken en nieuwe sleutels maken kost geld. En ’t geld groeit hier ook maar niet zoo tusschen de steenen.”
„Zoo, ben je daar terug, jongejuffrouw sloddervos!” zei haar moeder, die ook in de keuken kwam. „Ik ben daar eens boven op je kamertje geweest en heb de laden van je chiffonnière nagekeken. Dat is me een boel! Hoe is ’t mogelijk, dat een meisje van jou leeftijd zich in zulk een rommel bewegen kan! ’t Is meer dan erg, en ik denk er sterk aan, je maar weer als een klein kind te behandelen en je over geen stuk kleeding meer meester te laten. En dan op ’t kamertje zelf. Er is haast geen stoel om fatsoenlijk op te zitten. In je kleerkast zal ’t er wel niet beter uitzien! A-propos! heb je den sleutel al gevonden?”
„Ik zal er morgen op school eens naar vragen,” zeide Jansje. „Ik denk voor ’t naast, dat ik hem met mijn zakdoek uit mijn zak gehaald en tusschen de banken verloren heb.”
„Of onder weg,” zeide haar moeder. „Ik heb nooit grooter sloddervos gezien, dan jij bent. En dan zoo onverschillig. Waar ben je na den middag naar toe geweest?”
„Den weg op naar de tante van Cato,” antwoordde Jansje. „Ik hoopte, dat ze er nog zou zijn; maar reeds halfweg kwam ze me tegen met Sijtje Hamer.”
„Ik had, in jou plaats, liever eens naar mijn sleutel vernomen,” zeide haar moeder. „’t Is een mooi geval, zoo maar zijn sleutel kwijt te zijn en er dan niet eens werk van te maken. Maar om tot je kamertje terug te keeren: morgen na den middag, als je van school komt, zullen we samen den boel eens opredderen, en dan zorg je er voor, dat die in orde blijft, of – ik neem je eenvoudig je kamertje af en al je goed weer onder mijn bestuur. ’t Is wel schande, dat een meisje van bijna twaalf jaren geen orde en regel op haar eigen zaken kan houden. Maar dat is nu eenmaal zoo niet, en wat ik er ook aan doe, ’t schijnt maar niet te veranderen.”
Jansje durfde er niets tegenzeggen. Ze stond met haar mond vol tanden.
„En waar is je ringetje, kind?” riep haar moeder eensklaps uit, alsof ze ’t nu eerst miste. „’t Ringetje, dat je van je overleden vader hebt gekregen, en waarin zijn haar is?”
Verschrikt keek Jansje naar haar linkerhand; ze had het niet eens gemist; maar nu bemerkte zij haar verlies eensklaps.
„Ik zal het misschien op mijn kamertje op den schoorsteenmantel hebben laten liggen, toen ik vanmorgen mijn handen wiesch en ’t afgedaan heb,” antwoordde zij.
„Ga dan terstond eens kijken,” zeide haar moeder. „Mijn hemel! hoe is ’t mogelijk, dat je zoo weinig achting hebt voor je braven overleden vader, om zoo achteloos met wat je tot gedachtenis van hem gekregen hebt, om te gaan.”
Jansje spoedde zich naar boven, doch kwam weldra terug met een treurig gelaat en de boodschap, dat ze ’t ringetje nergens vond.
„’t Is wat te zeggen, meisje!” riep haar moeder uit, die zich zeer ontsteld hield. „En kom je maar zoo gauw terug met de tijding, dat je ’t niet vinden kunt. ’t Is waarlijk wat moois! Als ’t mij gebeurde, zou ik niet ophouden te zoeken, vóór ik ’t had.”
„Maar ’t wordt al zoo donker; ik kan niet meer in de hoeken zien,” zeide Jansje.
„Wel, steek dan licht op en zoek overal,” zeide haar moeder. „’t Is waarlijk wat te zeggen! Dat lieve, kostbare ringetje van je braven, goeden vader! ’t Is waarlijk, of je hoe ouder hoe slordiger wordt! Jongens! jongens! ’t is wat te zeggen! Kind, kind! wat beleef ik een verdriet van je!”
„Mag Griet mij dan eens helpen zoeken, Moe?” vroeg Jansje.
„Griet heeft het ringetje niet weggemaakt,” hernam